3.3.2Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring voor het in de delictsomschrijving van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. In de rechtspraak gelden dan ook twee hoofdlijnen:
1) Er is een verdenking van een concreet misdrijf waarbij ten gevolge van de opsporing daarvan ook de vermoedelijke buit in beeld komt. In dat geval is sprake van het zogeheten ‘eenvoudig witwassen’.
2) Het voorwerp is onder bijzondere omstandigheden aangetroffen waardoor er een vermoeden van witwassen ontstaat en heeft derhalve geen bekend grond- of brondelict.
In de onderhavige zaak is dan ook de vraag of een grond- of brondelict ten grondslag ligt aan het bewezenverklaarde witwassen.
Voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel is wel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’ is kan - indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf- niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Voor het bewijs van een vermoeden van witwassen kan onder meer gebruik worden gemaakt van feiten van algemene bekendheid en zogenaamde witwastypologieën. Dit zijn min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring heeft geleerd, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven. De Financial Intelligence Unit (FIU) Nederland heeft deze feiten van algemene bekendheid, typologieën en andere indicatoren met betrekking tot witwassen in kaart gebracht.
Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs (vgl. HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, rov. 2.3.1.-2.4.). Het hof stelt vast dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd van het uit enig misdrijf afkomstig zijn van het geld.
Het hof is van oordeel dat de hierna te noemen feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Kort samengevat betreft dit:
- het door tien verdachten, behorende tot één en dezelfde familie, en een Stichting, bestuurd door drie leden van die familie, aanschaffen van een groot aantal panden - vanaf 1984 zeventien stuks -terwijl niemand van de familie een betaalde baan heeft;
- de door een aantal van de familieleden genoten uitkering welke niet in verhouding staat tot het benodigde vermogen voor de aankoop van die panden;
- het grote aantal panden dat (grotendeels) contant is betaald;
- dat sprake is van geen dan wel een relatief beperkte hypothecaire lening en dat de contante betalingen telkens onder de grens van € 10.000,00 liggen.
Het hof betrekt daarbij ook dat blijkens het rapport kasopstelling er een verschil van (afgerond) € 2.002.168,00 is geconstateerd tussen de contante uitgaven en de legale contante inkomsten van de familie over de periode van 1 januari 2005 tot 3 april 2012.
Nu sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen mag van de verdachten worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geven voor de herkomst van het geld. De verdachten hebben in casu - kort gezegd - verklaard dat het geld afkomstig is van renteloze leningen van Zweedse Roma-organisaties en de Amerikaanse Gypsy Organisation, waartoe inzamelingsacties zijn gehouden. In dat kader is een aantal kwitanties en verklaringen/overeenkomsten voorhanden.
Voor zover de verklaringen van de verdachten concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn, heeft het Openbaar Ministerie nader onderzoek verricht naar de genoemde leningen, nu die herkomst een alternatieve bronfinanciering zouden kunnen opleveren. Zo is een groot aantal getuigen gehoord in Nederland en Zweden en is nader onderzoek verricht naar de overeenkomsten.
3.5.5[g-straat 1] te [plaats ]
3.5.5.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop door [betrokkene 9] in 2005 van het erfpachtrecht van de kavel grond met daarop een winkelpand deels is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening van verkoper [j-straat] ad € 50.000,00 en deels via een renteloze lening van de Zweedse Romavereniging [E] ad € 27.000,00. Later is een deel van de hypothecaire schuld aan [j-straat] afgelost met behulp van (wederom) een lening van [E] ad € 25.000,00.
Bij de verkoop van het erfpachtrecht aan [verdachte] in 2009 heeft [verdachte] de schuld van [betrokkene 9] aan [E] (die deze vordering op [betrokkene 9] had overgenomen van het gefailleerde [E] ) overgenomen, evenals de restantschuld aan de hypothecair schuldeiser [j-straat] . Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het erfpachtrecht met bijbehorend winkelpand aan de [g-straat 1] op 1 april 2005 door [betrokkene 9] is gekocht voor een bedrag van € 70.000,00 en op 12 april 2005 aan haar is geleverd. Van de koopsom bleef [betrokkene 9] een bedrag van € 50.000,00 schuldig aan verkoper [j-straat] , welke schuld werd omgezet in een hypothecaire geldlening.
Blijkens de notariële afrekening d.d. 8 april 2005 resteerde een door [betrokkene 9] te betalen bedrag ad € 25.679,65. Uit een proces-verbaal verdachte transacties blijkt dat [mededader 4] op 11 april 2005 een viertal contante stortingen van (in totaal) € 25.800,00 heeft verricht, te weten € 8.900,00 en € 100,00 op de rekening van [betrokkene 20] , € 7.700,00 op de rekening van [betrokkene 11] en € 9.100,00 op de rekening van [mededader 4] zelf. Vervolgens wordt op diezelfde dag van deze drie bankrekeningnummers in totaal een bedrag van € 25.679,65 overgemaakt naar de bankrekening van Huijbregts Notarissen. [mededader 4] en [betrokkene 11] zijn de vader en moeder van [betrokkene 9] ; [betrokkene 20] is de moeder van [mededader 4] (en dus de grootmoeder van [betrokkene 9] ). Op 13 januari 2006 heeft [betrokkene 9] van haar bankrekening een bedrag van € 25.000,00 overgemaakt naar [j-straat] , nadat dit bedrag eerder, op 29 december 2005 contant op haar rekening was gestort. Deze betaling betrof een extra aflossing op de schuld aan [j-straat] waartoe [betrokkene 9] het initiatief had genomen.
[verdachte] heeft het erfpachtrecht op 20 april 2009 van [betrokkene 9] gekocht en geleverd gekregen voor een koopsom van € 70.000,00. Na aftrek van de over te nemen hypothecaire schuld aan [j-straat] ad € 19.870,74 resteerde door [verdachte] te voldoen een bedrag van € 56.396,83, waarvan € 50.129,26 te verkrijgen uit hoofde van een geldlening. Het restant ad € 6.267,57 is contant voldaan op transportdatum.
Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [betrokkene 9] in de periode van 1 januari 2005 tot 11 maart 2009 niet beschikte over een (bekend) inkomen, terwijl van [verdachte] bij de Belastingdienst in het geheel geen inkomsten bekend zijn.
Het hof is mede op grond van het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de aan [betrokkene 9] ten behoeve van de financiering van de [g-straat 1] verstrekte gelden, waarvan gesteld wordt dat deze afkomstig zijn van renteloze leningen van [E] , sprake is van een legale herkomst, zodat moet worden aangenomen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden.
Dat betekent dat ook ter zake van de aankoop door [verdachte] in 2009 een legale herkomst van de financiering mag worden uitgesloten, nu die financieringsconstructie teruggrijpt op de financiering door [betrokkene 9] in 2005.
Het hof neemt daarbij, naast de hiervoor met betrekking tot het vermoeden van witwassen vermelde feiten en omstandigheden, het volgende in aanmerking.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het pand deels gefinancierd door middel van een hypothecaire lening ad € 50.000,00 en resteerde een door [betrokkene 9] te betalen bedrag ad € 25.679,65, welk bedrag op 11 april 2005 via drie bankrekeningen is overgemaakt naar de notaris. Met betrekking tot de door [mededader 4] aangedragen verklaring voor de herkomst van deze onder de notaris gestorte gelden is het hof van oordeel dat deze verklaring als volstrekt ongeloofwaardig ter zijde dient te worden gesteld. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het feit dat blijkens de melding van de Rabobank de drie contante stortingen zijn verricht door [mededader 4] zelf, terwijl [mededader 4] daar geen redelijke verklaring voor kon geven in het licht van zijn bewering dat de gestorte gelden afzonderlijk door hem, [betrokkene 11] en [betrokkene 20] waren gespaard in de loop der jaren. De verklaring verdient voorts geen geloof vanwege het feit dat [mededader 4] , [betrokkene 11] en [betrokkene 20] in de betreffende periode een uitkering hadden en het uitgesloten moet worden geacht dat zij, mede gelet op het hiervoor al besproken kastekort van ruim twee miljoen euro, ook nog in staat zijn geweest om met hun bekende legale inkomsten te sparen ten behoeve van de financiering van de aankoop van het recht van erfpacht betrekking hebbende op de [g-straat 1] . Het hof meent voorts dat de aangedragen verklaring zich moeilijk verdraagt met na te noemen stukken. Indien die verklaring immers wordt gecombineerd met deze stukken dan blijkt dat ter zake van de aankoop van het erfpachtrecht in 2005 ruimschoots méér financiering beschikbaar was dan benodigd (€ 75.679,65).
Zo zijn bij de doorzoeking op de [d-straat 1] te [plaats ] onder meer twee ‘bewijzen van lening’ aangetroffen, gedateerd op 11 april 2005 en op naam gesteld van [mededader 4] en [betrokkene 20] , waarin [mededader 4] en [betrokkene 20] verklaren € 9.000,00 respectievelijk € 8.999,00 aan [betrokkene 9] uit te lenen ten behoeve van de [g-straat 1] . Een overeenkomst van geldlening op naam van [betrokkene 11] werd niet aangetroffen. Verder zijn er nóg drie ‘bewijzen van lening’ aangetroffen op naam van [betrokkene 21] , [betrokkene 22] (geboren op [geboortedatum] 1969) en [betrokkene 22] (geboren op [geboortedatum] 1950), gedateerd 19 respectievelijk 20 december 2005, waarbij genoemde personen bedragen van respectievelijk € 9.000,00, € 4.000,00 en € 4.000,00 aan [betrokkene 9] uitlenen ter zake van de aankoop van het winkelpand aan de [g-straat 1] te [plaats ] . Ook werden bij de doorzoeking op de [d-straat 1] te [plaats ] vier eenzijdig door [betrokkene 18] ondertekende Zweedstalige overeenkomsten aangetroffen d.d. 4 april 2005, volgens welke [E] € 27.000,00 als renteloze geldlening ter beschikking stelde aan [betrokkene 9] . Dit geld was bijeengebracht door de Romagemeenschap en was bedoeld voor de aankoop van het pand aan de [g-straat 1] te [plaats ] . In de gegevens van de Belastingdienst werd voorts aangetroffen een in de Zweedse taal gestelde overeenkomst d.d. 3 oktober 2005 tussen de Zweedse vereniging [E] en [betrokkene 9] . In deze overeenkomst verklaart [E] dat zij € 25.000,00 heeft ingezameld en dit als renteloze lening aan [betrokkene 9] ter beschikking stelt waarmee [betrokkene 9] de hypotheek ter zake van de [g-straat 1] te [plaats ] kan aflossen. Met deze geldlening heeft [betrokkene 9] in totaal € 52.000,00 van de vereniging [E] geleend. Dit stuk is zowel door [betrokkene 9] als door [betrokkene 18] namens [E] ondertekend.
Samengevat levert dit het volgende beeld op:
Beschikbaar:
Hypothecaire geldlening [j-straat] €50.000,00
Geldlening/overboeking [betrokkene 20] €8.999,00
Geldlening/overboeking [mededader 4] €9.000,00
Overboeking [betrokkene 11] €7.680,65
Geldlening [betrokkene 21] €9.000,00
Geldlening [betrokkene 22] €4.000,00
Geldlening [betrokkene 22] €4.000,00
Geldlening [E] € 52.000.00 (€ 25.000.00 + €27.000.00)
€144.679,65
Weliswaar is de eenzijdig door [betrokkene 18] ondertekende overeenkomst van 4 april 2005 ter zake van een geldlening van € 27.000,00 niet door [betrokkene 9] ondertekend (en valt in zoverre niet met zekerheid te zeggen dat deze ook betrekking heeft op daadwerkelijk uit dien hoofde verstrekte gelden) doch komt deze overeenkomst wel terug in de hiervoor genoemde overeenkomst van 3 oktober 2005, waarbij [E] € 25.000,00 leent ter aflossing van de hypothecaire schuld aan [j-straat] . Aan het slot van deze overeenkomst wordt immers vastgesteld dat de totale schuld van [betrokkene 9] ter zake van de [g-straat 1] daarmee uitkwam op € 52.000,00, daarmee impliciet verwijzend naar de overeenkomst van 4 april 2005.
Uit de verklaring van [mededader 4] zou kunnen worden afgeleid dat de door hem, [betrokkene 11] en [betrokkene 20] gestorte bedragen via de stichting [het hof begrijpt: [E] ] zijn uitgeleend, maar dan blijft het (aldus) verantwoorde bedrag in verband met de leningen van [betrokkene 21] en [betrokkene 22] nog steeds significant hoger (ruim € 18.000,00) dan het benodigde bedrag, nog daargelaten dat deze verklaring zich niet laat verenigen met de twee ‘bewijzen van geldlening’. Bovendien staat deze verklaring van [mededader 4] op gespannen voet met de verklaring van [betrokkene 18] waaruit valt op te maken dat er € 52.000,00 aan [betrokkene 9] was uitgeleend en dat dit geld door [betrokkene 18] in een aantal dagen werd ingezameld vanaf Göthenborg tot Lund.
Het hof is overigens van oordeel dat ook de hiervoor besproken overeenkomsten van geldlening met [E] geen verklaring opleveren voor de herkomst van de middelen waarmee de aankoop van de [g-straat 1] is bekostigd. Bij deze stukken c.q. verklaring zijn immers, los van hetgeen hiervoor is verwogen, een aantal kanttekeningen te plaatsen die met zich brengen dat de in deze stukken gesuggereerde herkomst van de gelden als volstrekt onaannemelijk van de hand moet worden gewezen.
Zo valt met betrekking tot de geldlening van [E] d.d. 3 oktober 2005 op te merken dat de overeenkomst erover spreekt dat [E] € 25.000,00 heeft ingezameld en dat zij dit bedrag renteloos aan [betrokkene 9] uitleent. [mededader 4] heeft echter meermalen tegenover de politie verklaard dat de € 25.000,00 waarmee de hypothecaire geldlening van [j-straat] werd afgelost afkomstig was van de schadevergoeding die [H] Supermarkten aan [betrokkene 9] had uitgekeerd en dat dit geld toebehoorde aan de Romagemeenschap.
Voorts wordt gewezen op het feit dat hiervoor reeds met betrekking tot de woning aan de [h-straat 1] te [plaats ] is vastgesteld dat de aankoop van de woning aan de [b-straat 2] te [plaats ] heeft plaatsgevonden met geld dat door middel van misdrijf was verkregen. Nu de schadevergoeding van de [H] aan de eigenaar van de [b-straat 2] ertoe strekt de eigenaar schadeloos te stellen voor de waardevermindering van haar pand vanwege de door [H] veroorzaakte parkeeroverlast, dient deze schadevergoeding als product van een met crimineel geld witgewassen pand te worden gezien en is daarmee middellijk van misdrijf afkomstig in de zin van artikel 420 bis Sr.
Verder acht het hof, met de rechtbank - zoals hiervoor reeds is overwogen - de verklaringen van [betrokkene 18] met betrekking tot de door hem georganiseerde inzamelingen en ter zake namens [E] opgemaakte overeenkomsten en verklaringen ongeloofwaardig, aangezien [betrokkene 18] in slechts algemene bewoordingen verklaart met betrekking tot de door hem georganiseerde inzamelacties, geen namen van donateurs weet te noemen, gevraagd naar concrete details zegt zich deze niet te herinneren en verwijst naar administratie die niet (meer) beschikbaar is en voorts in zijn verklaring niet wordt ondersteund door andere getuigen, zoals [betrokkene 23] die, anders dan [betrokkene 18] stelde, verklaarde niet betrokken te zijn geweest bij de opstelling van stukken met betrekking tot de [g-straat 1] .
Ten slotte overweegt het hof dat aan de overtuiging - dat de gelden waarmee de [g-straat 1] is aangekocht afkomstig zijn van misdrijf - in niet onbelangrijke mate heeft bijgedragen de hierna te bespreken betrokkenheid van verdachten bij het valselijk opmaken van stukken die de kennelijke strekking hebben om die criminele herkomst te verhullen.
3.5.5.2 Verweren witwassen
Het hof is van oordeel dat [mededader 4] , [betrokkene 9] en [verdachte] bij onderhavig feit zijn betrokken, en wel in de vorm van medeplegen. Dienaangaande wordt, ook voor wat betreft het gestelde ontbreken van (voorwaardelijk) opzet het volgende overwogen.
Gelet op de verklaring van [mededader 4] dat hij de aankoop van de [g-straat 1] in 2005 en 2009 regelde en de hiervoor vermelde conclusie dat dit met geld van criminele herkomst is gefinancierd, is daarmee ook het opzet gegeven.
Het verweer van [verdachte] en [betrokkene 9] dat zij niet bekend waren met het feit dat het geld waarmee zij de [g-straat 1] in 2005 respectievelijk 2009 kochten van misdrijf afkomstig was wordt verworpen. Voor wat betreft [betrokkene 9] verwijst het hof naar hetgeen zij hiervoor dienaangaande heeft overwogen bij het pand [h-straat 1] . Hetgeen daar is overwogen geldt mutatis mutandis voor [verdachte] die immers, net als [betrokkene 9] , zonder dat hij de beschikking had over eigen inkomsten, in het kader van de aankoop van het erfpachtrecht aan de [g-straat 1] verplichtingen is aangegaan zonder een gedegen onderzoek naar de herkomst van de ter zake ter beschikking gestelde (fictieve) financiering. Dit gegeven, in combinatie met de hierna nog te bespreken actieve betrokkenheid bij de valselijk opgemaakte overeenkomsten van 3 oktober 2005 en 14 april 2009 leidt er naar het oordeel van het hof toe dat [betrokkene 9] en [verdachte] op de hoogte moeten zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. Gelet op de wezenlijke en significante (zelfs onmisbare) rol die [betrokkene 9] en [verdachte] hebben gespeeld bij de aan- en verkoop van de [g-straat 1] en bij de totstandkoming van stukken om de criminele herkomst van de financiering ervan te verhullen is sprake van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking.
Met betrekking tot de berekening van de rechtbank, die ziet op ‘Geldlening [E] € 52.000,00 (€ 25.000,00 + € 27.000,00)’, heeft de verdediging het volgende aangevoerd. Volgens de verdediging is het bedrag van € 25.000,00 afkomstig van de schadevergoeding van de [H] , waarmee de helft van de hypothecaire geldlening van [j-straat] is afgelost. De vermelde € 25.000,00 ziet derhalve deels op het daarboven genoemde bedrag ‘Hypothecaire geldlening [j-straat] ’ ad € 50.000,00. Het bedrag van € 27.000,00 is afkomstig van personen die hebben deelgenomen aan de geldinzamelingen, te weten [betrokkene 11] , [betrokkene 20] en [mededader 4] . De vermelde € 27.000,00 ziet daarom op de daarboven genoemde bedragen van € 8.999,00, € 9.000,00 en € 7.680,65. Derhalve is sprake van een dubbeltellingen in het vonnis van de rechtbank.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met betrekking tot de vermeende dubbeltelling in het bedrag ad € 25.000,00 merkt het hof - naast hetgeen hierboven reeds is overwogen - nog op dat in het geheel van de financiën van de familie [mededader 4] er een kastekort bestaat van ruim € 2.000.000,00. Op welke wijze inboedels, auto’s en verbouwingen zijn gefinancierd, is aan de hand van de in het dossier voorliggende stukken niet vast te stellen. Dat in casu het geld van de schadevergoeding van de [H] daadwerkelijk zou zijn aangewend ter zake de aflossing van de hypothecaire geldlening van [j-straat] is naar het oordeel van het hof niet uit het dossier af te leiden.
Met betrekking tot de vermeende dubbeltelling in het bedrag ad € 27.000,00 merkt het hof het volgende op. Zoals hierboven weergegeven is het hof van oordeel dat de overeenkomst van de geldlening van [E] niet op waarheid berust. De stelling dat het bovengenoemde familieleden zouden zijn geweest die aan de inzameling hebben bijgedragen, vindt geen steun in de afgelegde verklaringen zoals hierboven weergegeven.
Wanneer het schenkingen betrof van naaste familieleden vermag het hof ook niet in te zien waarom daarover een overeenkomst met een Zweedse vereniging zou zijn opgesteld. Het hof vermag voorts niet inzien waarom in dat geval de namen van de immers bekende donateurs niet in het stuk zouden zijn vermeld. Het feit dat er een dubbele verklaring wordt gegeven voor de gelden draagt bij aan de overtuiging dat het financiering niet via een legale weg heeft plaatsgevonden.
(…)
3.5.5.4 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [mededader 4] , [betrokkene 9] en [verdachte] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.”