5.4.[E] zal de Romajongeren in Gärdsten stimuleren en helpen te gaan studeren en werk te vinden.’
Uit de aangeleverde stukken blijkt niet dat voornoemde vereniging op enigerlei wijze betrokken is geweest bij leningen aan Roma in Nederland; dit wordt niet in de aangeleverde statuten gemeld. Dit blijkt eveneens niet uit de aangetroffen notulen van deze vereniging.
Als tekeningsbevoegde personen worden bij de officiële inschrijving van de vereniging genoemd, [betrokkene 24] en [betrokkene 25] .
Over de activiteiten van de vereniging wordt onder andere het volgende vermeld.
Het werk van de vereniging bestaat uit verschillende activiteiten die zich eerst en vooral richten tot de Roma in West-Zweden, maar zij staat tevens open voor ‘andere mensen’. Voorbeelden van activiteiten en projecten die de vereniging uitvoert zijn sportactiviteiten voor jongeren, Romakunst en -handwerk en het houden verschillende bijeenkomsten.
Uit de stukken betreffende de daaraan voorafgaande vereniging [E] , is ook niet gebleken dat [E] enige betrokkenheid heeft gehad bij de leningen aan de Roma in Nederland. Van die verenging was [betrokkene 18] voorzitter en tekeningsbevoegd tot een bedrag van 10.000 Zweedse kronen. Boven dat bedrag was hij alleen tekeningsbevoegd tezamen met de penningmeester [betrokkene 26] .
De doelstellingen, zoals neergelegd in de statuten van [E] komen overeen met die van haar opvolger, [E] , met dien verstande dat in de hiervoor aangehaalde statuten wordt verwezen naar de wijk Gärdsten in Gothenburg. Het lidmaatschap staat open voorjongeren van 15 tot 25 jaar. [E] is in 2007 failliet gegaan, zo blijkt uit de verklaring van [betrokkene 18] tegenover de politie. Ook verklaart [betrokkene 18] dat de vereniging geen geld en geen panden heeft. Noch bij de weergaven van de activiteiten, noch bij de weergave van de financiën komt enige betrokkenheid met de Nederlandse Roma naar voren. Uit de stukken komt ook niet naar voren dat men ergens geld voor inzamelt; zij organiseren slechts activiteiten voor jongeren die tot de Roma behoren.
Overigens wordt de [E] opgeheven bij vergadering van 20 oktober 2009 en gaat dan op in de Romska Kulturföreningen. [betrokkene 23] , administrateur en penningmeester van de Romska Kulturföreningen, is door de politie in Zweden gehoord. Hij verklaart niets te weten over leningen die zouden zijn verstrekt door Romska Kulturföreningen aan mensen in Nederland. Sinds hij geëngageerd raakte in deze vereniging heeft [betrokkene 23] nimmer gehoord over het houden van inzamelingen.
In een verhoor van [betrokkene 5] wordt hem de handeling [het hof begrijpt: het contract uit 1995] getoond en gevraagd wie de eigenlijke verklaring heeft opgesteld. [betrokkene 5] verklaart dat hij dit zelf heeft gedaan. Hij verklaart vervolgens dat hij en/of [N] en/of [B] niets te maken hebben gehad met de aankoop van de grond voor [verdachte] in 1995 en de bouw van een huis aan de [b-straat ] te [plaats] .
Het hof merkt omtrent deze vereniging voorts het volgende op. [N] heeft in 2005 een naamsverandering ondergaan in [B] . De vereniging heeft volgens haar statuten als belangrijkste taken:
‘- ondersteuning bij de vorming van leden verenigingen, deze te helpen in hun beginstadium, ze aan te moedigen tot contacten met lokale autoriteiten, instellingen en organisaties;
- medewerking bij het bevorderen van nauwere relaties, begrip en solidariteit tussen zijn leden, de Zweden en andere etnische groepen de staat, de regio en de gemeente opmerkzaam maken op alle vragen die roma 's aangaan;
- opvolging van werk en besluiten van de staat, de regio en de gemeente alsmede verschillende projecten die gerichtzijn tegen roma's;
- medewerken aan en samenwerkingpartners zijn bij maatregelen genomen door staat, regio en gemeente.’
Geldelijke ondersteuning of leningen aan personen is gezien deze statuten niet één van de taken van deze vereniging. Uit onderzoek van de bankrekening van de vereniging is niet gebleken van overboekingen dan wel ontvangsten van gelden in relatie tot verstrekte leningen aan leden van de [familie] in Nederland.
[betrokkene 5] verklaart voorts dat hij het actuele contract in opdracht van de vereniging [E] in [plaats] heeft opgesteld. Op de vraag wie hem vroeg de actuele overeenkomst op te stellen, zegt hij dat dit iets is dat hij zich vandaag niet kan herinneren. Op de vraag waarom zij, [E] , [betrokkene 5] hulp wilde bij het opmaken van het actuele contract, verklaart hij enkel dat zij zijn hulp wilde bij het opstellen van de overeenkomst. Vervolgens wordt [betrokkene 5] een verklaring van inzameling voor [betrokkene 27] d.d. 6 [geboortedatum] 1995 getoond, van welke verklaring - volgens de digitale gegevens - op zijn computer een conceptversie op 23 januari 2012 is opgemaakt en aan hem wordt gevraagd hoe dat kan.
[betrokkene 5] verklaart dat hijzelf deze handeling heeft opgesteld en dat het zeker wel kan zijn dat hij dat op 23 januari 2012 heeft gedaan. [betrokkene 5] vertelt verder dat [verdachte] hem bezocht en hem vroeg de actuele overeenkomst/verklaring op te stellen. Het is derhalve [verdachte] die aan [betrokkene 5] heeft gezegd wat er in de actuele handeling moest komen te staan.
Vervolgens verklaart [betrokkene 5] dat hij ten tijde van het opstellen van de actuele overeenkomst/verklaring niet wist dat [betrokkene 27] reeds in 2008 was overleden. Het hof concludeert derhalve dat op het document met de naam ‘ [betrokkene 27] ’, welke document een contract betreft en is ondertekend door [betrokkene 27] , een valse handtekening moet staan nu ten tijde van de opstelling van dat contract [betrokkene 27] reeds was overleden.
[betrokkene 18] werd op 3 april 2012 gehoord in Göthenborg te Zweden. Door hem werd verklaard dat hij samen met [betrokkene 27] geld had ingezameld. De overeenkomst werd geschreven zodat de [familie] wist hoeveel geld er was ingezameld. Het geld werd in een tas bijeen gedaan en per auto naar Nederland gereden.
[mededader 4] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat er geen bank of andere instelling betrokken is geweest bij de inzameling en dat de gemeenschap van veel Roma’s heeft het geld heeft verzameld op initiatief van [betrokkene 27] . Voorts heeft [mededader 4] verklaard dat hij het geld destijds niet heeft gezien maar dat hij weet dat het geld in contanten was, dat dit traditie bij hen is en dat het geld naar het adres van zijn vader, die bij zijn zus woonde, is gebracht.
Voornoemde verklaringen en documenten wijzen er derhalve op dat er in Zweden zou zijn ingezameld en dat in één keer naar Nederland is gereden.
Daarnaast bevinden zich in het dossier kwitanties ten behoeve van de aankoop van het perceel aan de [b-straat 2] en ten behoeve van het daarop te bouwen pand door de aannemer. Aan de Belastingdienst werden diverse kwitanties ter beschikking gesteld door de [familie] waaruit zou moeten blijken door wie en hoeveel geld er ter beschikking was gesteld bij de inzameling van de genoemde fl. 550.000,00. Het betroffen 21 kwitanties uit 1995 met daarop vermeld een naam, nummer, bedrag, datum, handtekening, telkens voorzien van een stempel van [notaris] te [plaats] . De daarop vermelde bedragen varieerden van fl. 7.400,00 tot fl. 14.000,00.
In het kader van een rechtshulpverzoek uitgevoerd in Zweden werden onder andere [betrokkene 5] en zijn (ex-)echtgenote [betrokkene 2] gehoord en geconfronteerd met een kwitantie op hun naam gesteld en waaruit zou kunnen blijken dat zij respectievelijk fl. 13.000,00 en fl. 7.500,00 hadden uitgeleend aan de [familie] in Nederland.
Door de verdediging is betoogd dat de personen vermeld op de kwitanties het geld allemaal persoonlijk naar Nederland hebben gebracht. Dit betoog verdraagt zich niet met de verklaring van [betrokkene 18] . In het kader van een rechtshulpverzoek werd hij op 3 april 2012 gehoord in Göthenborg te Zweden. Nadat hij werd geconfronteerd met een kwitantie waaruit zou blijken dat hij op 25 [geboortedatum] 1998 een bedrag van fl. 12.000,00 had overhandigd aan aannemersbedrijf [O] , verklaart hij dat de politie zich mogelijk vergist. [betrokkene 18] verklaart eerst dat hij zich de kwitantie c.q. betaling niet herinnert, op welke verklaring hij later weer terugkomt.
Het betoog van de verdediging strookt ook niet met de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 2] . Op 3 april 2012 heeft [betrokkene 5] op het politiebureau te Helsingborg te Zweden verklaard over de kwitantie d.d. 3 juli 1995 waaruit zou kunnen blijken dat hij een bedrag van fl. 13.000,00 zou hebben betaald aan een notaris in [plaats] . Hij verklaarde onder meer dat zijn naam en BSN op de kwitantie staan, maar dat hij niet de betreffende betaling had gedaan. Het zou kunnen dat hij [notaris] ooit heeft ontmoet tijdens een bezoek in Nederland maar hij weet zeker dat hij geen betaling heeft gedaan aan [notaris] , aldus [betrokkene 5] . Hij weet niet wie de betreffende betaling wel heeft gedaan.
Op 3 april 2012 heeft [betrokkene 2] in haar woning te Zweden verklaard dat ze de getoonde kwitantie d.d. 26 juni 1995 (volgens welke zij een bedrag van fl. 7.500,00 heeft overhandigd bij [notaris] ) niet herkent. Ze verklaart dat ze zich niet kan herinneren dat ze fl. 7.500,00 overhandigd zou hebben zoals op de kwitantie staat vermeld. Ze kan geen uitleg geven over de achtergrond van het opstellen van het document; ze kan het zich niet herinneren. Ze kan zich evenmin herinneren dat ze zou hebben meegewerkt aan een inzameling of enige overhandiging van geld.
In het kader van een rechtshulpverzoek werd [betrokkene 18] op 3 april 2012 gehoord in Göthenborg te Zweden. Nadat hij werd geconfronteerd met een kwitantie waaruit zou kunnen blijken dat hij op 25 [geboortedatum] 1998 een bedrag van fl. 12.000,00 had overhandigd aan aannemersbedrijf [O] , verklaart hij dat de politie zich mogelijk vergist. [betrokkene 18] verklaart eerst dat hij zich de kwitantie c.q. betaling niet herinnert, op welke verklaring hij later weer terugkomt.
Met betrekking tot de verkrijging van de gelden bevinden zich stukken in het dossier, documenten en verklaringen, die niet met elkaar te verenigen zijn. Enerzijds wordt verklaard dat er gelden in Zweden ingezameld zijn, welke gelden in één keer naar Nederland zijn gebracht. Anderzijds wordt verklaard over een groep mensen die naar een notaris en een aannemer zijn gegaan om geld te brengen.
[notaris] heeft verklaard dat hij de zaak persoonlijk heeft gedaan, dat de gehele zaak toen contant is gegaan en dat dat destijds niet ongebruikelijk was maar ook niet normaal. Hij heeft verder verklaard dat de [familie] toen twee à drie keer de transactie contant heeft betaald. Nadat [notaris] 22 kwitanties worden getoond, verklaart hij daaromtrent dat de kwitanties 1 tot en met 21 nep, oftewel vals, zijn. Hij verklaart dat het handschrift op die kwitanties niet van hem zijn en dat de op de kwitanties geschreven namen zijn zonnen, althans dat hij deze personen nooit heeft gezien. De handtekeningen op de kwitanties zijn niet van hem of van de boekhouder en de stempel op die kwitanties is ook niet van hem of van zijn toenmalige kantoor afkomstig. [notaris] verklaart dat hij nooit zo’n stempel heeft gebruikt en dat de [familie] derhalve deze stempel zelf heeft moeten (laten) maken.
Hij verklaart voorts dat de handtekening op kwitantie 22 wel van hem is, maar dat het niet zijn handschrift bevat. Buiten de handtekening is kwitanties 22 dus ook nep/vals. [notaris] heeft verklaard dat hij nooit zelf kwitanties uitschreef maar dat de boekhouder dit deed en dat hij bovendien altijd met vulpen schrijft. [notaris] concludeert derhalve dat alles nep/vals is.
Bij de rechter-commissaris verklaarde [notaris] voorts dat hij niet kon zeggen of er iets niet klopt of dat er iets vals is aan deze kwitanties maar dat het aantal van 22 wel uitzonderlijk was; hij kon zich toen slechts vier of vijf betalingen herinneren. Het hof gaat uit van de eerste uitgebreidere verklaring van [notaris] .
Boekhouder [betrokkene 28] verklaarde dat hij de personen van de kwitanties nooit op kantoor had gezien. Getuige [betrokkene 29] gaf aan dat zij nooit zoveel buitenlandse mensen tijdens kantooruren op het notariskantoor had gezien.
Kandidaat-notaris [betrokkene 30] , destijds werkzaam op het notariskantoor [notaris] , heeft verklaard zijn eigen handschrift, handtekening en kantoorstempel te herkennen. Deze verklaring is niet te verenigen met de verklaring [notaris] , die stelt dat de kwitanties nep/vals zijn mede gelet op het feit dat de stempel vals is. Wat daar ook van zij, het hof acht het niet van belang door wie de betreffende kwitanties zijn geschreven maar of de inhoud van die kwitanties geldig is. Gelet op de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 2] , die niet bekend zijn met de kwitanties, is het hof van oordeel dat in ieder geval de inhoud van voornoemde kwitanties niet op waarheid berust.
De getuigen [betrokkene 31] , [mededader 5] [betrokkene 36] , [betrokkene 33] en Papina [betrokkene 36] hebben weliswaar verklaard deel te hebben genomen aan een inzamelingsactie rond de betreffende periode, maar zij zijn vaag in hun verklaringen. Hoewel dit wellicht deels kan worden toegeschreven aan het tijdsverloop, acht het hof het opvallend dat volgens getuige Papina [betrokkene 36] en [betrokkene 33] de Roma in een rij hebben gestaan, waarbij [mededader 5] [betrokkene 36] spreekt over een groep van 30 tot 40 Roma en er volgens Resblom zelfs sprake was van een gezelschap van 50 mensen. De door hen genoemde grote getallen kunnen niet juist zijn, nu het voor wat betreft de notaris maar om 21 kwitanties gaat.
Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 31] , [mededader 5] [betrokkene 36] , [betrokkene 33] en Papina [betrokkene 36] , dat zij met geld bij de notaris zijn geweest, mitsdien niet betrouwbaar. Het hof hecht voorts - mede gelet op het tijdsverloop - meer waarde aan de verklaringen die kort na de gebeurtenissen tegenover de politie zijn afgelegd.
Het hof kan zich bovendien niet aan de indruk onttrekken dat van de zijde van de [familie] in de loop van de procedure invloed is uit geoefend op de getuigen.
Ook de schriftelijke verklaring van [betrokkene 27] d.d. 27 juli 1995, inhoudende dat hij, [betrokkene 27] , voor [J] fl. 550.000,00 heeft ingezameld ten behoeve van de aankoop van een pand, acht het hof geenszins betrouwbaar, nu bij digitaal onderzoek op de werkplek van [betrokkene 5] een bestand is aangetroffen met datum 6 [geboortedatum] 1995, waarvan de tekst grotendeels overeenkomt met voornoemde verklaring, welk bestand evenwel eerst op 23 januari 2012 is opgemaakt, op welke datum [betrokkene 27] al was overleden. [betrokkene 5] verklaart dienaangaande ook dat hij de verklaring op verzoek van [verdachte] in januari 2012 heeft opgesteld.
Daar komt bij dat deze verklaring inhoudt dat het bedrag van fl. 550,000,00 ingezameld zou zijn in 1995 - het document waarop staat dat het geld is ingezameld dateert van 27 juli 1995 -terwijl een aanzienlijk deel van de gelden voor de aannemer drie jaar later contant zouden zijn gebracht. Dit brengen van het geld sluit niet aan bij de verklaring van [betrokkene 27] dat hij het bedrag heeft verzameld en geleend heeft aan [verdachte] . Deze gang van zaken verdraagt zich ook niet met de verklaring van [betrokkene 18] dat hij de tas met het geld is komen brengen.
Op 20 juli 1995 werd door [J] (19 jaar) een perceelbouwgrond, gelegen aan de [b-straat ] tussen nummer [b-straat 2] en [b-straat 4] te [plaats] met een grootte van 09.08 are, gekocht voor een bedrag van fl. 227.000,00. De koopsom werd voldaan door storting op rekening van de [notaris] te [plaats] . Dit is in de koopakte vermeld. In 1997 werd er gestart met de bouw van een woning op het genoemd kavel. De aanneemsom bedroeg fl. 289.130,00. In 1998 werd de keuken vergroot. De bouwkosten hiervan bedroegen fl. 14.800. Daarnaast werd er in 2000 en 2001 respectievelijk een vrijstaande berging (fl. 49.350,00) en een garage/carport (fl. 45.220,00) op de betreffende kavel gebouwd.
De kwitanties waarvan naar voren wordt gebracht dat die bij de notaris zouden zijn betaald, bedragen in totaal fl. 203.000,00. Daarmee kan de koopsom derhalve niet zijn voldaan. De bedragen die bij de aannemer zouden zijn betaald, bedragen fl. 258.800,00. Daarmee kunnen de bouwkosten niet zijn betaald. De gezamenlijke bedragen komen overigens ook niet overeen met de bedragen die geleend zouden zijn namelijk fl. 550.000,00 en later in 2001 nog eens fl. 35.000,00.
In een document voorzien van de datum 6 november 2008 waarop staat vermeld ‘Verklaring’ is het volgende opgenomen. De vereniging [E] heeft aan [verdachte] een lening verstrekt voor de aankoop van de woning aan de [b-straat 2] te [plaats] . De vereniging [E] met [betrokkene 18] als voorzitter en [verdachte] komen overeen dat in geval van verkoop van de onderhavige woning [verdachte] de opbrengst van de verkoop moet overdragen aan [E] . De woning is voor € 1.400.000,00 verkocht aan Rijkswaterstaat Nederland. Verder is in het document vermeld dat [betrokkene 18] verklaart dat [verdachte] aan haar verplichting heeft voldaan en de opbrengst van de woning aan de [b-straat 2] heeft afgedragen aan [E] [het hof begrijpt: de opvolger van [E] ]. Nadat [betrokkene 18] werd geconfronteerd met dit document, verklaart hij dat het foutief is opgeschreven. De vereniging zou alleen weten dat de overheid dat bedrag heeft betaald voor het huis. Het was [mededader 4] die kon beschikken over het geld.
Deze verklaring van [betrokkene 18] wordt ondersteund door het procesdossier. Uit de voorhanden zijnde stukken komt niet naar voren dat de opbrengst van de woning op enig moment ter beschikking is gekomen van de genoemde Zweedse organisatie. Wanneer het juist zou zijn dat de woning gefinancierd was in 1995, zou het geld bij verkoop van de woning weer ter beschikking van de gemeenschap zijn komen te staan. Het feit dat niet de gemeenschap maar [mededader 4] kon beschikken over het geld, leidt eveneens tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van een daadwerkelijke financiering c.q. lening door die gemeenschap in 1995. De Zweedse documenten die opgemaakt zijn ter gelegenheid van de aankoop en de verkoop van de woning zijn derhalve vals.
Gelet op al het voorgaande is het hof op basis van het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie van oordeel dat de verklaringen van verdachten omtrent de herkomst van de gelden als ongeloofwaardig terzijde dienen te worden geschoven. Uit de resultaten van dit onderzoek is gebleken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden voor de aanschaf van de grond en de bouw van het pand aan de [b-straat 2] , een legale herkomst hebben. Dit leidt ertoe dat een criminele herkomst de enige aanvaardbare verklaring is.
Deze conclusie dient- op basis van dit nadere onderzoek - dan ook te worden getrokken met betrekking tot het pand aan de [h-straat 1] daar dit pand is gefinancierd met de schadevergoeding die van de [H] is ontvangen. Omdat de schadevergoeding van de [H] aan de eigenaar van de [b-straat 2] ertoe strekt de eigenaar schadeloos te stellen voor de waardevermindering van het pand vanwege de door [H] veroorzaakte parkeeroverlast dient deze schadevergoeding naar het oordeel van het hof als product van een met crimineel geld gefinancierd en dus witgewassen pand te worden gezien. Daarmee is die schadevergoeding middellijk van misdrijf afkomstig in de zin van artikel 420 bis Sr.
(…)
3.5.2.4 Verweren witwassen
Door de verdediging is aangevoerd er geen geldende witwasbepalingen van toepassing waren ten tijde van de eventuele witwashandelingen betreffende de [b-straat 2] die plaatsvonden in 1995. Deze handelingen kunnen niet worden betrokken bij de vraag of ter zake van het pand aan [h-straat 1] sprake is van witwassen.
Het hof overweegt het volgende.
Dat in 1995 geen apart witwasartikel in het Wetboek van Strafvordering was opgenomen doet niet ter zake, nu destijds witwassen door middel van de helingbepalingen werd bestreden. Evenmin is tenlastelegging van de bronfinanciering - de aankoop van de [b-straat 2] - voor een bewezenverklaring vereist. Een beoordeling van die bronfinanciering is immers tevens mogelijk (en bovendien vereist, gelet op de verklaring van verdachten die getoetst moet worden) zonder dat dit op enigerlei wijze is tenlastegelegd.
Het hof is op basis van bovenstaande feiten en omstandigheden van oordeel dat zowel [mededader 4] als [J] bij onderhavig feit zijn betrokken, en wel in de vorm van medeplegen. Dienaangaande wordt, ook voor wat betreft het gestelde ontbreken van (voorwaardelijk) opzet, het volgende overwogen.
Zoals hiervoor is overwogen, is wat betreft de financiering van de [b-straat 2] en daarmee de [h-straat 1] sprake van een criminele herkomst van de gelden. [J] heeft in 1995 het bouwperceel aan de [b-straat 2] gekocht en daar een woning op laten bouwen. [mededader 4] heeft vervolgens het pand aan de [h-straat 1] gekocht met geld dat afkomstig was van de [b-straat 2] , dat met geld met een criminele herkomst was aangekocht. Zowel [J] als [mededader 4] hadden voor bedoelde aankopen geen financiële middelen, zoals hiervoor reeds is overwogen.
Ten aanzien van [mededader 4] is naar het oordeel van het hof sprake van opzet: [mededader 4] verklaart immers dat hij alle overeenkomsten voor zijn kinderen zelf heeft geregeld. Hij moet, nu de gestelde herkomst als ongeloofwaardig terzijde wordt geschoven, op de hoogte zijn geweest van de criminele herkomst, dit gezien ook de contante stortingen ad € 101.950,00 op zijn rekening en de door hem ondertekende, hierna als valselijk opgemaakt aan te merken overeenkomst betreffende de [h-straat 1] .
Ten aanzien van [J] is naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden eveneens sprake van opzet: het zonder financiële middelen aangaan van een koopovereenkomst betreffende een bouwperceel met een koopsom van fl. 227.000,00 en het daarop (laten) bouwen van een pand met een geschatte bouwsom van fl. 289.130,00 in combinatie met de hiervoor aangehaalde verklaring van [betrokkene 5] dat hij de - naar het oordeel van het hof evident valse - verklaring van [betrokkene 27] op verzoek van [J] heeft opgesteld, leidt het hof tot het oordeel dat [J] op de hoogte moet zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. De enkele verwijzing naar de rol van de vrouw in de Roma-cultuur dan wel het vertrouwen in haar vader ontslaat [J] niet van haar verplichtingen ter zake. Dientengevolge komen ook de daarop volgende handelingen met het van misdrijf afkomstige geld, te weten het (toestaan van het) gebruik van de verkoopopbrengst van het pand, van welke opbrengst de [H] schadevergoeding deel uitmaakt, voor haar rekening.
Op het moment dat het perceel [h-straat 1] werd aangekocht, werden gelden die verkregen zijn als uitvloeisel van eerder geïnvesteerde criminele gelden geïnvesteerd. Op de datum van aankoop van de [h-straat 1] worden deze gelden omgezet en witgewassen. De vraag op welk moment de oorspronkelijke criminele gelden zijn verkregen en eerder zijn omgezet is daarbij niet van belang.128
Voetnoot 128 De wetgever heeft strafbaar gesteld ‘terwijl hij weet/redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf. De wetgever stelt dienaangaande: ‘Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voorde strafwaardigheid van het witwassen. (...) Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf.’ Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 16-17.
Zowel [J] als [mededader 4] hebben met hun handelen, als hiervoor weergegeven, een zodanige significante bijdrage geleverd, dat van een nauwe en bewuste samenwerking kan worden gesproken, waarbij ieders rol van voldoende gewicht was.
Het hof is van oordeel dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet is kunnen worden vastgesteld dat bij deze witwashandelingen [mededader 3] zodanige handelingen heeft verricht dat hij als medepleger zou moeten worden aangemerkt.
3.5.2.5 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [J] en [mededader 4] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.3[d-straat 1] te [plaats]
3.5.3.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop van het pand is gefinancierd door middel van de verkoop van het pand aan de [b-straat 2] , waarbij de verkoopopbrengst in de vorm van een renteloze lening aan [mededader 4] ter beschikking is gesteld.
Het pand [b-straat 2] zou, zoals hiervoor reeds is overwogen, in 1995 zijn gefinancierd door middel van een inzameling onder de Roma, waarna de ingezamelde bedragen ad fl. 550.000,00 (voor de aankoop) en fl. 35.000,00 (voor de verbouwing) in de vorm van renteloze leningen aan [J] ter beschikking zijn gesteld.
De bronfinanciering voor de [d-straat 1] is derhalve eveneens gelegen in de [b-straat 2] . Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het pand aan de [d-straat 1] op 5 september 2008 is gekocht door [mededader 4] voor een bedrag van € 880.000,00 en op 29 december 2009 aan hem is geleverd. Het pand is vervolgens op 20 mei 2010 voor hetzelfde bedrag door [mededader 4] verkocht aan [mededader 8] en op 26 mei 2010 (een dag na de 18e verjaardag van [mededader 8] ) aan [mededader 8] geleverd.
Zoals hiervoor al is overwogen beschikte [J] ten tijde van de aankoop van het perceel in 1995 niet over inkomen; zij ontving vanaf 11 [geboortedatum] 2009 een uitkering. [mededader 4] kreeg in de periode van 1 augustus 1994 tot 1 januari 2006 eveneens een uitkering. [mededader 8] beschikte ten tijde van de aankoop in 2010 niet over inkomen.
Het Openbaar Ministerie heeft daartoe nader onderzoek gedaan. Nu op basis van dat nadere onderzoek, zoals hiervoor ook reeds is overwogen, met betrekking tot de bronfinanciering (de aankoop van de [b-straat 2] ) moet worden geconcludeerd dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden een legale herkomst hebben en een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden heeft te gelden, dient deze conclusie ook te worden getrokken voor wat betreft het met deze bronfinanciering door [mededader 4] aangeschafte pand aan de [d-straat 1] en de doorverkoop van dit pand aan [mededader 8] .
3.5.3.2 Verweren witwassen
Dat in 1995 geen apart witwasartikel in het Wetboek van Strafvordering was opgenomen doet niet ter zake, nu destijds witwassen door middel van de helingbepalingen werd bestreden. Evenmin is tenlastelegging van de bronfinanciering - de aankoop van de [b-straat 2] - voor een bewezenverklaring vereist. Een beoordeling van die bronfinanciering is immers tevens mogelijk zonder dat dit op enigerlei wijze is tenlastegelegd.
Het hof is van oordeel dat [mededader 4] en [J] bij onderhavig feit zijn betrokken, en wel in de vorm van medeplegen. Dienaangaande wordt, ook voor wat betreft het gestelde ontbreken van (voorwaardelijk) opzet, het volgende overwogen.
Zoals hiervoor is overwogen, is wat betreft de financiering van de [b-straat 2] en de [d-straat 1] sprake van een criminele herkomst van de gelden. [verdachte] heeft in 1995 het bouwperceel aan de [b-straat 2] gekocht en daar een woning op laten bouwen. [mededader 4] heeft vervolgens het pand aan de [d-straat 1] gekocht met geld dat afkomstig was van de verkoopopbrengst van de [b-straat 2] . Vervolgens heeft [mededader 8] het pand aan de [d-straat 1] gekocht van [mededader 4] . [J] , [mededader 4] en [mededader 8] hadden daarvoor echter niet de financiële middelen.
Op het moment dat het perceel [d-straat 1] werd aangekocht, werden gelden die verkregen zijn als uitvloeisel van eerder geïnvesteerde criminele gelden geïnvesteerd. Op de datum van aankoop van de [d-straat 1] worden deze gelden omgezet en witgewassen. De vraag op welk moment de oorspronkelijke criminele gelden zijn verkregen is daarbij niet van belang.143
Voetnoot 143 De wetgever heeft strafbaar gesteld ‘terwijl hij weet/redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf. De wetgever stelt dienaangaande: ‘Voldoende is dat wordt (tenlastegelegd en) bewezen dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Niet vereist is dat de rechter identificeert welk misdrijf precies aan het voorwerp ten grondslag ligt. Vaak zal dit niet mogelijk zijn, terwijl het ook niet relevant is voor de strafwaardigheid van het witwassen. (...) Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf.’ Kamerstukken II 1999-2000, 27 159, nr. 3, p. 16-17
Ten aanzien van [mededader 4] is naar het oordeel van het hof sprake van opzet: [mededader 4] verklaart immers dat hij alle overeenkomsten voor zijn kinderen zelf heeft geregeld. Hij moet, nu de gestelde herkomst als ongeloofwaardig terzijde wordt geschoven, op de hoogte zijn geweest van de criminele herkomst, dit gezien ook de door hem ondertekende, hierna als valselijk opgemaakt aan te merken overeenkomsten d.d. 6 november 2008 en 14 mei 2010 betreffende de [d-straat 1] .
Ten aanzien van [J] is naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden eveneens sprake van opzet. Ten aanzien van [J] heeft het hof hiervoor reeds overwogen dat het zonder financiële middelen aangaan van een koopovereenkomst betreffende een bouwperceel met een koopsom van fl. 227.000,00 en het daarop (laten) bouwen van een pand met een geschatte bouwsom van fl. 289.130,00 in combinatie met de hiervoor aangehaalde verklaring van [betrokkene 5] dat hij de - naar het oordeel van het hof evident valse - verklaring van [betrokkene 27] op verzoek van [J] heeft opgesteld, het hof tot het oordeel leidt dat [J] op de hoogte moet zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden.
De enkele verwijzing naar de rol van de vrouw in de Romacultuur ( [J] ) dan wel het gestelde vertrouwen in vader ontslaat [J] niet van haar verplichtingen ter zake. Dientengevolge komen ook de daarop volgende handelingen met het van misdrijf afkomstige geld, te weten het (toestaan van het) gebruik van de verkoopopbrengst van het pand voor haar rekening.
[J] en [mededader 4] (aankoop [d-straat 1] door [mededader 4] ) hebben met hun handelen, als hiervoor
weergegeven, een zodanige significante bijdrage geleverd, dat van een nauwe en bewuste samenwerking kan worden gesproken.
Ten aanzien van [mededader 8] overweegt het hof dat uit het voorhanden zijnde dossier niet is gebleken dat hij - gelet op zijn jonge leeftijd ten tijde van de aanschaf van de grond en de bouw van het pand aan de [b-straat 2] - op de hoogte was dan wel op de hoogte behoorde te zijn van het feit dat zijn familie niet over dergelijke gelden kon beschikken en dat hij derhalve moet hebben geweten van de criminele herkomst van de gelden waarmee de [d-straat 1] te [plaats] is gekocht. Het hof is van oordeel dat het opzet bij [mededader 8] niet kan worden bewezen. Het hof zal [mededader 8] mitsdien vrijspreken van het onder feit 1b tenlastegelegde.
3.5.3.3 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [J] en [mededader 4] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.
3.5.5[g-straat 1] te [plaats]
3.5.5.1 Met betrekking tot feit 1: witwassen (tenlastegelegd aan alle verdachten uitgezonderd de Stichting)
Door de verdediging wordt gesteld dat de aankoop door [J] in 2005 van het erfpachtrecht van de kavel grond met daarop een winkelpand deels is gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening van verkoper [betrokkene 35] ad € 50.000,00 en deels via een renteloze lening van de Zweedse Romavereniging [E] ad € 27.000,00. Later is een deel van de hypothecaire schuld aan [betrokkene 35] afgelost met behulp van (wederom) een lening van [E] ad € 25.000,00.
Bij de verkoop van het erfpachtrecht aan [mededader 10] in 2009 heeft [mededader 10] de schuld van [J] aan [E] (die deze vordering op [J] had overgenomen van het gefailleerde [E] ) overgenomen, evenals de restantschuld aan de hypothecair schuldeiser [betrokkene 35] . Daarmee hebben de verdachten een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.
Het hof stelt vast dat het erfpachtrecht met bijbehorend winkelpand aan de [g-straat 1] op 1 april 2005 door [J] is gekocht voor een bedrag van € 70.000,00 en op 12 april 2005 aan haar is geleverd. Van de koopsom bleef [J] een bedrag van € 50.000,00 schuldig aan verkoper [betrokkene 35] , welke schuld werd omgezet in een hypothecaire geldlening. Blijkens de notariële afrekening d.d. 8 april 2005 resteerde een door [J] te betalen bedrag ad € 25.679,65. Uit een proces-verbaal verdachte transacties blijkt dat [mededader 4] op 11 april 2005 een viertal contante stortingen van (in totaal) € 25.800,00 heeft verricht, te weten € 8.900,00 en € 100,00 op de rekening van [betrokkene 36] , € 7.700,00 op de rekening van [betrokkene 11] en € 9.100,00 op de rekening van [mededader 4] zelf. Vervolgens wordt op diezelfde dag van deze drie bankrekeningnummers in totaal een bedrag van 6 25.679,65 overgemaakt naar de bankrekening van [notaris 2] . [mededader 4] en [betrokkene 11] zijn de vader en moeder van [J] ; [betrokkene 36] is de moeder van [mededader 4] (en dus de grootmoeder van [J] ). Op 13 januari 2006 heeft [J] van haar bankrekening een bedrag van € 25.000,00 overgemaakt naar [betrokkene 35] , nadat dit bedrag eerder, op 29 december 2005 contant op haar rekening was gestort. Deze betaling betrof een extra aflossing op de schuld aan [betrokkene 35] waartoe [J] het initiatief had genomen.
[mededader 10] heeft het erfpachtrecht op 20 april 2009 van [J] gekocht en geleverd gekregen voor een koopsom van € 70.000,00.190 Na aftrek van de over te nemen hypothecaire schuld aan [betrokkene 35] ad € 19.870,74191 resteerde door [mededader 10] te voldoen een bedrag van € 56.396,83, waarvan € 50.129,26 te verkrijgen uit hoofde van een geldlening. Het restant ad € 6.267,57 is contant voldaan op transportdatum.
Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [J] in de periode van 1 januari 2005 tot 11 [geboortedatum] 2009 niet beschikte over een (bekend) inkomen, terwijl van [mededader 10] bij de Belastingdienst in het geheel geen inkomsten bekend zijn.
Het hof is mede op grond van het nadere onderzoek door het Openbaar Ministerie van oordeel dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de aan [J] ten behoeve van de financiering van de [g-straat 1] verstrekte gelden, waarvan gesteld wordt dat deze afkomstig zijn van renteloze leningen van [E] , sprake is van een legale herkomst, zodat moet worden aangenomen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring van de waargenomen feiten en omstandigheden kan gelden. Dat betekent dat ook ter zake van de aankoop door [mededader 10] in 2009 een legale herkomst van de financiering mag worden uitgesloten, nu die financieringsconstructie teruggrijpt op de financiering door [J] in 2005.
Het hof neemt daarbij, naast de hiervoor met betrekking tot het vermoeden van witwassen vermelde feiten en omstandigheden, het volgende in aanmerking.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het pand deels gefinancierd door middel van een hypothecaire lening ad € 50.000,00 en resteerde een door [J] te betalen bedrag ad € 25.679,65, welk bedrag op 11 april 2005 via drie bankrekeningen is overgemaakt naar de notaris. Met betrekking tot de door [mededader 4] aangedragen verklaring voor de herkomst van deze onder de notaris gestorte gelden is het hof van oordeel dat deze verklaring als volstrekt ongeloofwaardig ter zijde dient te worden gesteld. Het hof heeft daarbij in het bijzonder acht geslagen op het feit dat blijkens de melding van de Rabobank de drie contante stortingen zijn verricht door [mededader 4] zelf, terwijl [mededader 4] daar geen redelijke verklaring voor kon geven in het licht van zijn bewering dat de gestorte gelden afzonderlijk door hem, [betrokkene 11] en [betrokkene 36] waren gespaard in de loop der jaren. De verklaring verdient voorts geen geloof vanwege het feit dat [mededader 4] , [betrokkene 11] en [betrokkene 36] in de betreffende periode een uitkering hadden197 en het uitgesloten moet worden geacht dat zij, mede gelet op het hiervoor al besproken kastekort van ruim twee miljoen euro, ook nog in staat zijn geweest om met hun bekende legale inkomsten te sparen ten behoeve van de financiering van de aankoop van het recht van erfpacht betrekking hebbende op de [g-straat 1] . Het hof meent voorts dat de aangedragen verklaring zich moeilijk verdraagt met na te noemen stukken. Indien die verklaring immers wordt gecombineerd met deze stukken dan blijkt dat ter zake van de aankoop van het erfpachtrecht in 2005 ruimschoots méér financiering beschikbaar was dan benodigd (€ 75.679,65).
Zo zijn bij de doorzoeking op de [d-straat 1] te [plaats] onder meer twee ‘bewijzen van lening’ aangetroffen, gedateerd op 11 april 2005 en op naam gesteld van [mededader 4] en [betrokkene 36] , waarin [mededader 4] en [betrokkene 36] verklaren € 9.000,00 respectievelijk € 8.999,00 aan [J] uit te lenen ten behoeve van de [g-straat 1] . Een overeenkomst van geldlening op naam van [betrokkene 11] werd niet aangetroffen. Verder zijn er nóg drie ‘bewijzen van lening’ aangetroffen op naam van [betrokkene 21] , [betrokkene 22] (geboren op [geboortedatum] 1969) en [betrokkene 22] (geboren op [geboortedatum] 1950), gedateerd 19 respectievelijk 20 december 2005, waarbij genoemde personen bedragen van respectievelijk € 9.000,00, € 4.000,00 en € 4.000,00 aan [J] uitlenen ter zake van de aankoop van het winkelpand aan de [g-straat 1] te [plaats] . Ook werden bij de doorzoeking op de [d-straat 1] te [plaats] vier eenzijdig door [betrokkene 18] ondertekende Zweedstalige overeenkomsten aangetroffen d.d. 4 april 2005, volgens welke [E] € 27.000,00 als renteloze geldlening ter beschikking stelde aan [J] . Dit geld was bijeengebracht door de Romagemeenschap en was bedoeld voor de aankoop van het pand aan de [g-straat 1] te [plaats] . In de gegevens van de Belastingdienst werd voorts aangetroffen een in de Zweedse taal gestelde overeenkomst d.d. 3 oktober 2005 tussen de Zweedse vereniging [E] en [J] . In deze overeenkomst verklaart [E] dat zij € 25.000,00 heeft ingezameld en dit als renteloze lening aan [J] ter beschikking stelt waarmee [J] de hypotheek ter zake van de [g-straat 1] te [plaats] kan aflossen. Met deze geldlening heeft [J] in totaal € 52.000,00 van de vereniging [E] geleend. Dit stuk is zowel door [J] als door [betrokkene 18] namens [E] ondertekend. Samengevat levert dit het volgende beeld op:
Beschikbaar:
Hypothecaire geldlening [betrokkene 35] €50.000,00
Geldlening/overboeking [betrokkene 36] €8.999,00
Geldlening/overboeking [mededader 4] €9.000,00
Overboeking [betrokkene 11] €7.680,65
Geldlening [betrokkene 21] €9.000,00
Geldlening [betrokkene 22] €4.000,00
GeldleningA [betrokkene 22] €4.000,00
Geldlening [E] €52.000.00 (€25.000,00 + €27000.00)
€144.679,65
Weliswaar is de eenzijdig door [betrokkene 18] ondertekende overeenkomst van 4 april 2005 ter zake van een geldlening van € 27.000,00 niet door [J] ondertekend (en valt in zoverre niet met zekerheid te zeggen dat deze ook betrekking heeft op daadwerkelijk uit dien hoofde verstrekte gelden) doch komt deze overeenkomst wel terug in de hiervoor genoemde overeenkomst van 3 oktober 2005, waarbij [E] € 25.000,00 leent ter aflossing van de hypothecaire schuld aan [betrokkene 35] . Aan het slot van deze overeenkomst wordt immers vastgesteld dat de totale schuld van [J] ter zake van de [g-straat 1] daarmee uitkwam op € 52.000,00, daarmee impliciet verwijzend naar de overeenkomst van 4 april 2005.
Uit de verklaring van [mededader 4] zou kunnen worden afgeleid dat de door hem, [betrokkene 11] en [betrokkene 36] gestorte bedragen via de stichting [het hof begrijpt: [E] ] zijn uitgeleend, maar dan blijft het (aldus) verantwoorde bedrag in verband met de leningen van [betrokkene 21] en [betrokkene 22] nog steeds significant hoger (ruim € 18.000,00) dan het benodigde bedrag, nog daargelaten dat deze verklaring zich niet laat verenigen met de twee ‘bewijzen van geldlening’. Bovendien staat deze verklaring van [mededader 4] op gespannen voet met de verklaring van [betrokkene 18] waaruit valt op te maken dat er € 52.000,00 aan [J] was uitgeleend en dat dit geld door [betrokkene 18] in een aantal dagen werd ingezameld vanaf Göthenborg tot Lund.
Het hof is overigens van oordeel dat ook de hiervoor besproken overeenkomsten van geldlening met [E] geen verklaring opleveren voor de herkomst van de middelen waarmee de aankoop van de [g-straat 1] is bekostigd. Bij deze stukken c.q. verklaring zijn immers, los van hetgeen hiervoor is verwogen, een aantal kanttekeningen te plaatsen die met zich brengen dat de in deze stukken gesuggereerde herkomst van de gelden als volstrekt onaannemelijk van de hand moet worden gewezen.
Zo valt met betrekking tot de geldlening van [E] d.d. 3 oktober 2005 op te merken dat de overeenkomst erover spreekt dat [E] € 25.000,00 heeft ingezameld en dat zij dit bedrag renteloos aan [J] uitleent. [mededader 4] heeft echter meermalen tegenover de politie verklaard dat de € 25.000,00 waarmee de hypothecaire geldlening van [betrokkene 35] werd afgelost afkomstig was van de schadevergoeding die [H] Supermarkten aan [J] had uitgekeerd en dat dit geld toebehoorde aan de Romagemeenschap.
Voorts wordt gewezen op het feit dat hiervoor reeds met betrekking tot de woning aan de [h-straat 1] te [plaats] is vastgesteld dat de aankoop van de woning aan de [b-straat 2] te [plaats] heeft plaatsgevonden met geld dat door middel van misdrijf was verkregen. Nu de schadevergoeding van de [H] aan de eigenaar van de [b-straat 2] ertoe strekt de eigenaar schadeloos te stellen voor de waardevermindering van haar pand vanwege de door [H] veroorzaakte parkeeroverlast207, dient deze schadevergoeding als product van een met crimineel geld witgewassen pand te worden gezien en is daarmee middellijk van misdrijf afkomstig in de zin van artikel 420 bis Sr.
Verder acht het hof, met de rechtbank - zoals hiervoor reeds is overwogen - de verklaringen van [betrokkene 18] met betrekking tot de door hem georganiseerde inzamelingen en ter zake namens [E] opgemaakte overeenkomsten en verklaringen ongeloofwaardig, aangezien [betrokkene 18] in slechts algemene bewoordingen verklaart met betrekking tot de door hem georganiseerde inzamelacties, geen namen van donateurs weet te noemen, gevraagd naar concrete details zegt zich deze niet te herinneren en verwijst naar administratie die niet (meer) beschikbaar is en voorts in zijn verklaring niet wordt ondersteund door andere getuigen, zoals [betrokkene 23] die, anders dan [betrokkene 18] stelde, verklaarde niet betrokken te zijn geweest bij de opstelling van stukken met betrekking tot de [g-straat 1] .
Ten slotte overweegt het hof dat aan de overtuiging - dat de gelden waarmee de [g-straat 1] is aangekocht afkomstig zijn van misdrijf- in niet onbelangrijke mate heeft bijgedragen de hierna te bespreken betrokkenheid van verdachten bij het valselijk opmaken van stukken die de kennelijke strekking hebben om die criminele herkomst te verhullen.
3.5.5.2 Verweren witwassen
Het hof is van oordeel dat [mededader 4] , [J] en [mededader 10] bij onderhavig feit zijn betrokken, en wel in de vorm van medeplegen. Dienaangaande wordt, ook voor wat betreft het gestelde ontbreken van (voorwaardelijk) opzet het volgende overwogen.
Gelet op de verklaring van [mededader 4] dat hij de aankoop van de [g-straat 1] in 2005 en 2009 regelde en de hiervoor vermelde conclusie dat dit met geld van criminele herkomst is gefinancierd, is daarmee ook het opzet gegeven.
Het verweer van [mededader 10] en [J] dat zij niet bekend waren met het feit dat het geld waarmee zij de [g-straat 1] in 2005 respectievelijk 2009 kochten van misdrijf afkomstig was wordt verworpen. Voor wat betreft [J] verwijst het hof naar hetgeen zij hiervoor dienaangaande heeft overwogen bij het pand [h-straat 1] . Hetgeen daar is overwogen geldt mutatis mutandis voor [mededader 10] die immers, net als [J] , zonder dat hij de beschikking had over eigen inkomsten, in het kader van de aankoop van het erfpachtrecht aan de [g-straat 1] verplichtingen is aangegaan zonder een gedegen onderzoek naar de herkomst van de ter zake ter beschikking gestelde (fictieve) financiering. Dit gegeven, in combinatie met de hierna nog te bespreken actieve betrokkenheid bij de valselijk opgemaakte overeenkomsten van 3 oktober 2005 en 14 april 2009 leidt er naar het oordeel van het hof toe dat [J] en [mededader 10] op de hoogte moeten zijn geweest van de criminele herkomst van de gelden. Gelet op de wezenlijke en significante (zelfs onmisbare) rol die [J] en [mededader 10] hebben gespeeld bij de aan- en verkoop van de [g-straat 1] en bij de totstandkoming van Stukken om de criminele herkomst van de financiering ervan te verhullen is sprake van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking.
Met betrekking tot de berekening van de rechtbank, die ziet op ‘Geldlening [E] € 52.000,00 (€ 25.000,00 + € 27.000,00)’, heeft de verdediging het volgende aangevoerd. Volgens de verdediging is het bedrag van € 25.000,00 afkomstig van de schadevergoeding van de [H] , waarmee de helft van de hypothecaire geldlening van [betrokkene 35] is afgelost. De vermelde € 25.000,00 ziet derhalve deels op het daarboven genoemde bedrag ‘Hypothecaire geldlening [betrokkene 35] ’ ad € 50.000,00. Het bedrag van € 27.000,00 is afkomstig van personen die hebben deelgenomen aan de geldinzamelingen, te weten [betrokkene 11] , [betrokkene 36] en [mededader 4] . De vermelde € 27.000,00 ziet daarom op de daarboven genoemde bedragen van € 8.999,00, € 9.000,00 en € 7.680,65. Derhalve is sprake van een dubbeltellingen in het vonnis van de rechtbank.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met betrekking tot de vermeende dubbeltelling in het bedrag ad €.25.000,00 merkt het hof - naast hetgeen hierboven reeds is overwogen - nog op dat in het geheel van de financiën van de [familie] er een kastekort bestaat van ruim € 2.000.000,00. Op welke wijze inboedels, auto’s en verbouwingen zijn gefinancierd, is aan de hand van de in het dossier voorliggende stukken niet vast te stellen. Dat in casu het geld van de schadevergoeding van de [H] daadwerkelijk zou zijn aangewend ter zake de aflossing van de hypothecaire geldlening van [betrokkene 35] is naar het oordeel van het hof niet uit het dossier af te leiden.
Met betrekking tot de vermeende dubbeltelling in het bedrag ad € 27.000,00 merkt het hof het volgende op. Zoals hierboven weergegeven is het hof van oordeel dat de overeenkomst van de geldlening van [E] niet op waarheid berust. De stelling dat het bovengenoemde familieleden zouden zijn geweest die aan de inzameling hebben bijgedragen, vindt geen steun in de afgelegde verklaringen zoals hierboven weergegeven. Wanneer het schenkingen betrof van naaste familieleden vermag het hof ook niet in te zien waarom daarover een overeenkomst met een Zweedse vereniging zou zijn opgesteld. Het hof vermag voorts niet inzien waarom in dat geval de namen van de immers bekende donateurs niet in het stuk zouden zijn vermeld. Het feit dat er een dubbele verklaring wordt gegeven voor de gelden draagt bij aan de overtuiging dat het financiering niet via een legale weg heeft plaatsgevonden.
3.5.5.4 Conclusie witwassen
Het hof acht dit onderdeel van de tenlastelegging derhalve ten aanzien van [mededader 4] , [J] en [mededader 10] bewezen.
De overige verdachten dienen, bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs van hun betrokkenheid ter zake, van dit onderdeel te worden vrijgesproken.”