ECLI:NL:PHR:2022:926

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/01184
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over hennepteelt en bewijsvoering in strafzaak

In deze zaak gaat het om de cassatie van een veroordeling voor het opzettelijk telen van hennepplanten. De verdachte, geboren in 1982, werd op 5 januari 2018 aangetroffen in een woning waar een hennepkwekerij was gevestigd. De Hoge Raad behandelt de klachten van de verdachte over de bewijsvoering en de afwijzing van getuigenverzoeken. De verdachte ontkent betrokkenheid bij de hennepteelt en stelt dat hij enkel de post voor de voormalige huurder ophaalde. De rechtbank en het hof hebben echter geoordeeld dat de verdachte opzettelijk hennepplanten heeft geteeld, gebaseerd op de omstandigheden waaronder hij in de woning werd aangetroffen en zijn frequente aanwezigheid daar. De verdediging heeft verzocht om getuigen te horen die zouden kunnen bevestigen dat een andere persoon verantwoordelijk was voor de hennepkwekerij, maar het hof heeft deze verzoeken afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof voldoende bewijs heeft gevonden voor de veroordeling van de verdachte en dat de afwijzing van de getuigenverzoeken niet onbegrijpelijk is. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/01184

Zitting11 oktober 2022
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 5 maart 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1 primair. ‘opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel’, veroordeeld tot 2 maanden gevangenisstraf, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, alsmede een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen.
Er bestaat samenhang met de zaak 21/01183. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. [1] J.O.A.N. de Vries, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het
eerstemiddel bevat een bewijsklacht. Het
tweedemiddel bevat een klacht over ‘s hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van een aantal getuigen. Ik bespreek eerst het tweede middel en vervolgens het eerste middel. Voordat ik de middelen bespreek, geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen, enkele passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en enkele andere stukken van het geding alsmede de bewijsmotivering van het hof weer.
Bewezenverklaring, bewijsmotivering, proces-verbaal van de terechtzitting en andere stukken van het geding
5. Ten laste van de verdachte is onder 1 primair bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 5 januari 2018 in de gemeente [plaats] opzettelijk heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt, te weten in perceel [a-straat 1] , een hoeveelheid, te weten 533 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II; terwijl dit gepleegde feit (mede) betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, welke hoeveelheid meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel, te weten 533 hennepplanten;’
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Het in de wettelijke vorm opgemaakt
proces-verbaal Aantreffen hennepkwekerij, (…), afgesloten op 21 maart 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] en [verbalisant 1] , beiden brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (…), inhoudende:
'(...) Naar aanleiding van bovenstaande feiten en omstandigheden is op vrijdag 5 januari 2018, omstreeks 09.35 uur, een onderzoek ingesteld in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . (...) Het bleek dat op genoemd adres een hennepkwekerij met planten aanwezig was. (...) Ik, [verbalisant 1] , betrad de woning via de achterdeur van de woning en rook gelijk een sterke henneplucht. Ik ben via de trap naar de eerste verdieping gelopen waar ik rechts naast de trap, 1e verdieping, een wit deurtje zag waar langs een fel licht brandde gelijkende op licht van assimilatielampen. Achter deze deur trof ik, [verbalisant 1] , een in werking zijnde hennepkwekerij aan (ruimte 1) met 279 hennepplanten. (...) Na het aantreffen van de kweekruimte 1 liep ik, [verbalisant 1] , naar de zolder van de woning. Aldaar trof ik een in werking zijnde hennepkwekerij aan (ruimte 2). In totaal stonden er 254 hennepplanten.’
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakt
proces-verbaal van bevindingen, (…), afgesloten op 10 januari 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (…), inhoudende:
‘(...) Wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , hebben daarop de slaapkamer betreden. Wij zagen daar twee voeten onder het bed vandaan komen. Wij zagen dat het dekbed van dit bed opzij getrokken was, zodat er niet goed onder het bed gekeken kon worden. Ik, [verbalisant 2] , heb daarop de deken weg getrokken. Daarop zagen wij een manspersoon, naar later bleek verdachte [verdachte] , onder het bed liggen.’
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt
proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 3], (…), afgesloten op 4 januari 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (…), inhoudende:
‘(…) Sinds deze buren weg zijn komt er vrijwel dagelijks iemand naar het huis. (...) Deze man kan ik als volgt omschrijven: licht getinte man (net zo getint als de bewoners uit Syrië) tussen 30 en 40 jaar oud en is kaal, hij is rond 175 cm lang en heeft een stevig postuur.’
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakt
proces-verbaal van bevindingen, (…), afgesloten op 4 januari 2018, opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (…), inhoudende:
‘De getuige had gezien dat de mogelijke verdachte in een klein blauwe auto stapte voorzien van het kenteken [kenteken 2] . Na de bevraging bij de Rijksdienst voor het wegverkeer bleek het voertuig te naam te staan van: [verdachte] . (...) Tijdens deze bevraging zag ik de foto van de te naam gestelde van het genoemde voertuig in het registratiesysteem voor vreemdelingen. Ten behoeve van het opsporingsonderzoek heb ik deze foto aan getuige [betrokkene 3] getoond. De getuige herkende de persoon op deze foto als de kale man die zij regelmatig op het adres [a-straat 1] zag lopen.’
7. Op 22 oktober 2018 heeft de raadsman van de verdachte een appelschriftuur ingediend. Deze houdt (onder meer) het volgende in:
‘In de zaak met opgemeld parketnummer bericht ik u op te treden als raadsman van cliënt, [verdachte] .
Ik bericht u met het oog op art. 410 Sv, als volgt.
Cliënt kan zich niet verenigen met de veroordeling en de ontnemingsmaatregel en heeft consequent aangegeven dat hij niets met de hennepkwekerij van doen heeft.

Onderzoekswensen.

Cliënt verzoekt om het horen van
1. [betrokkene 4] ,
[b-straat 1] ,
[plaats]
Bovengenoemde persoon is de huurder van de woning waar cliënt in is aangetroffen en zou volgens cliënt weten van wie de kwekerij is.’ [2]
8. Bij de stukken van het geding bevindt zich een ‘Voorzittersbeslissing in de strafzaak en ontnemingszaak’ tegen de verdachte van 9 april 2019, inhoudend dat [betrokkene 4] als getuige zal worden opgeroepen om te worden gehoord ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Tot de stukken van het geding behoort voorts een proces-verbaal van verhoor getuige, betreffende een verhoor van [betrokkene 4] door de raadsheer-commissaris in ‘de straf- en ontnemingszaak’ tegen de verdachte, dat plaatsvond op 24 september 2019 en onder meer de volgende passages bevat:
‘Op de vragen van de raadsheer-commissaris antwoordt de getuige als volgt:
(…) U vraagt mij of ik een [verdachte] ken. Ja, ik ken een [verdachte] (…).
Op de vragen van de raadsman antwoordt de getuige als volgt;U vraagt mij waar ik [verdachte] van ken. Ik heb hem in het AZC leren kennen via een mevrouw. Dat was ongeveer vier jaar geleden. (…) U vraagt mij of ik ook buiten het AZC contact heb gehad met [verdachte] . Ja, ik zag hem ook wel buiten het AZC in [plaats] en hij is ook wel bij mij thuis geweest met die mevrouw. U vraagt mij of ik [betrokkene 2] (…) ken. Nee.
Wat is uw woonadres en hoe lang woont u daar al?
[b-straat 1] in [plaats] . Ik woon daar 8 á 10 jaar.
Wie is de verhuurder van uw woning?
Woningstichting [A] . Het huurcontract staat momenteel op mijn naam.
Met welke gezinsleden woont u op dit adres?
Met z’n zevenen. Twee volwassenen en vijf kinderen. (…)
Heeft u een bankrekening in Nederland? Zo ja, bij welke bank(en)?
Ja, bij de ING. U vraagt mijn bankrekeningnummer. De laatste vier cijfers zijn [001] .
U houdt mij voor een kopie waarop staat [betrokkene 4] en een ING-rekeningnummer dat eindigt op [001] en legt mij uit dat [verdachte] stelt dat dit een kopie is van een afschrift van de bankrekening van [betrokkene 2] en dat de betaling van € 700,00 bestemd was voor de huur.
De RHC merkt op dat de overgelegde kopie geen ander bankrekeningnummer vermeldt dan het ING-nummer dat eindigt op [001] , niet te zien is van welk rekeningnummer deze kopie een afschrift is. De kopie zal aan het proces-verbaal van het verhoor worden gehecht. Ik herken mijn rekeningnummer. U, RHC, vraagt mij of ik op 3 januari 2018 € 700,00 heb overgemaakt vanaf mijn rekening. Het kan zijn dat ik zo’n bedrag destijds heb overgemaakt aan mijn vrouw. Dat doe ik wel vaker omdat dat makkelijker is. Zij heeft een rekening bij de SNS-bank.
Klopt het dat u op 3 januari 2018 een bedrag van € 700= hebt betaald aan [betrokkene 2] van deze rekening? De RHC merkt op dat het aan getuige zelf is om zijn gegevens wel of niet ter inzage te laten zien. Ik wil dat wel doen.
Ik kijk nu op de app van mijn bank en zie dat ik op 3 januari 2018 een bedrag van € 700,00 op mijn eigen rekening heb gestort. Ik wil u op dit moment geen inzage geven in mijn bankgegevens op de app. U vraagt mij om naar het papier te kijken en vraagt of ik die dag € 700,00 gestort heb. Ik heb € 700,00 op mijn eigen rekening gestort. Ik heb geen € 700,00 overgeschreven van mijn rekening naar [betrokkene 2] , Ik ken hem niet.
Ik houd u voor dat [verdachte] heeft verklaard dat [betrokkene 2] een schriftelijke verklaring heeft afgelegd waarin hij aangeeft dat hij de bovenverdieping van zijn huis in [plaats] verhuurd zou hebben aan [betrokkene 4] voor een bedrag van € 700,00. Klopt dit?
Nee. Heeft U een huurcontract? U houdt mij voor dat er een mondelinge huurafspraak zou zijn. Waarom zou ik een huis huren als ik een eigen huis heb in [plaats] ?
(…)
U houdt mij voor dat in de verklaring ook staat dat er een wietplantage in de woning zou zijn aangetroffen en dat daarover contact met mij zou zijn geweest en dat ik daarin dreigend zou zijn geweest. Nee, dat klopt helemaal niet. (…)’
9. Blijkens het daarop geplaatste stempel is op 3 januari 2020 een brief van de raadsman bij het hof binnengekomen, die gericht is aan de voorzitter van de meervoudige strafkamer. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
‘In opgemelde zaak heb ik eerder – en wel op 9 oktober 2019 – een verzoek aan het openbaar ministerie en aan de raadsheer-commissaris gericht, (…). Tot op heden heb ik daar geen antwoord op gekregen, reden dat ik mij namens cliënt nu tot het gerechtshof wend. Heet verzoek om nader onderzoek in de zaak is hierna enigszins aangepast geformuleerd.
In opgemelde zaak is op dinsdag 24 september 2019 de getuige [betrokkene 4] (hierna verder te noemen “getuige”) verhoord bij de raadsheer-commissaris (…).
U leest daarin dat ik vragen heb gesteld over eventuele overschrijvingen van de rekening van de getuige, nu cliënt stelt dat de getuige het huis aan de [a-straat 1] te [plaats] (meer specifiek de bovenverdieping) zou hebben gehuurd van [betrokkene 2] de originele huurder van de [a-straat 1] te [plaats] , hetgeen inmiddels twee keer bevestigd is door [betrokkene 2] , op 13 december 2018 en 23 oktober 2019 (…).
In het kader van de waarheidsvinding verzoek ik u gezien de voorgaande gang van zaken, zonodig ambtshalve het openbaar ministerie opdracht te geven een vordering ex. art. 126nd te richten aan de ING bank ten einde inzicht te krijgen in de overschrijvingen van de ING rekening van [betrokkene 4] over de periode juni 2017 t/m februari 2018. Immers als daaruit blijkt dat de getuige [betrokkene 4] inderdaad een of meerdere keren het bedrag van € 700,= heeft betaald aan [betrokkene 2] , dan heeft de getuige overduidelijk een meinedige verklaring afgelegd en vraagt dat tevens om een nadere uitleg van de getuige.
Het zou eveneens betekenen dat de verklaring van mijn cliënt niet zomaar terzijde kan worden geschoven.
Ik verzoek u een nieuwe regie-zitting te bepalen danwel het bovenstaande eenvoudige verzoek ex art. 126nd Sv middels een voorzittersbeslissing te gelasten.
10. Tot de stukken van het geding behoort een proces-verbaal van bevindingen dat op 24 maart 2020 is opgemaakt. Dit proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:
‘Op woensdag 12 februari 2020 kreeg ik, als taakaccenthouder Financieel Rechercheren, het verzoek van officier van justitie Z. Rajcevic om in deze zaak een aanvraag vordering historische financiële gegevens op te maken.
Deze zaak gaat over een hennepkwekerij welke werd aangetroffen in de woning van verdachte [verdachte] , aan de [a-straat 1] te [plaats] . Kennelijk heeft zijn verdediging een verzoek ingediend. Daarin stellen zij dat verdachte [betrokkene 4] de (onder)huurder was van de bovenverdieping van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] , waar de hennepkwekerij werd aangetroffen. Verdachte [betrokkene 4] zou via zijn bankrekening huur hebben betaald voor deze bovenverdieping en dat zou hij gedaan hebben vanaf zijn bankrekening met nummer [001] . De bedragen zouden overgemaakt worden aan ene ‘ [betrokkene 2] ’ of ‘ [betrokkene 2] ”.
Vordering
Op donderdag 20 februari 2020 deed ik een aanvraag vordering verstrekking historische financiële gegevens, gericht aan de ING-bank. Het betreft hier alle saldo- en transactiegegevens van rekeningnummer [001] , welke op naam staat van [betrokkene 4] in de periode van 1 juni 2017 tot en met 28 februari 2018.
Op dinsdag 25 februari 2020 werd deze vordering doorgestuurd naar de ING-bank.
Bevindingen met betrekking tot het transactieoverzicht
Op donderdag 19 maart 2020 ontving ik van de ING-bank de gevorderde gegevens. In het transactieoverzicht, dat als bijlage 3 bij die proces-verbaal is gevoegd, zie ik de volgende opvallende transacties:
(…)

Transactie 82. 3 januari 2018. Overboeking van 700 euro, naar: [betrokkene 2] //

Omschrijving: […] // IBAN: [002] .

(…)
Enkel in transactie 82 wordt de naam [betrokkene 2] genoemd, waarover de verdediging het heeft.
Opvallende zaken:
- Er worden diverse keren een contant geldbedrag gestort, waarvan de herkomst niet duidelijk is.
- Er wordt geld overgeboekt naar diverse rekeningen met als omschrijving ‘lening’, maar er is niet te zien dat al die leningen ook terugbetaald worden. Dit zou een verhulling kunnen zijn.
- [betrokkene 4] ontvangt geld uit Oostenrijk en uit Oman.
- Het verweer stelt dat de bovenverdieping van [verdachte] gehuurd werd door [betrokkene 4] en dat het geld voor de huur werd overgeboekt naar [betrokkene 2] . De onderzoeksperiode rondom de hennepkwekerij is een periode van 8 maanden. 700 euro lijkt een zeer gering bedrag voor het huren van een bovenverdieping voor die periode en het lijkt een zeer geringe vergoeding, ook voor het risico dat men loopt qua veiligheid en strafrechtelijke vervolging.’
11. Op 19 oktober 2020 heeft een eerste terechtzitting in hoger beroep plaatsgevonden. De verdachte en zijn raadsman zijn daar niet verschenen. De voorzitter deelde mee dat de raadsman van de verdachte, mr. T. der Bedrosian, een verzoek tot aanhouding had gedaan omdat hij wegens ziekte niet ter zitting aanwezig kon zijn. Ook de tolk had laten weten dat hij door ziekte niet ter zitting aanwezig kon zijn. Het hof heeft vervolgens het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst.
12. Voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 19 februari 2021, heeft de raadsvrouw van de verdachte, mr. J.O.A.N. de Vries, op 5 februari en op 18 februari 2021 een e-mailbericht inhoudende onderzoekswensen aan het hof en de advocaat-generaal toegezonden. [3] Het e-mailbericht van 18 februari houdt, voor zover van belang, het volgende in:
‘Geacht Hof en geachte advocaat-generaal,
Hierbij verzoek ik u nogmaals om nader onderzoek te verrichten.
Uit het pv bevindingen d.d. 24 maart 2020 met bijlagen – dat ik recent van uw gerechtshof heb mogen ontvangen – blijkt dat [betrokkene 4] in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris d.d. 24 september 2019 heeft gelogen. [betrokkene 4] heeft immers verklaard dat hij [betrokkene 2] niet kent (RhC, p.2 bovenaan) en verklaard dat hij – na raadplegen van de app van zijn bank – op 3 januari 2018 geen € 700 heeft overgemaakt van zijn rekening naar de rekening van [betrokkene 2] (RhC, p. 2 halverwege). Uit het PV bevindingen blijkt echter dat [betrokkene 4] op 3 januari 2018 wel degelijk € 700 heeft overgemaakt van zijn bankrekening naar de bankrekening van [betrokkene 2] .
Cliënt heeft na zijn aanhouding vanuit de Syrische gemeenschap vernomen dat [betrokkene 4] bekend staat als een persoon die Syriërs in AZC’s benadert om een deel van hun woning te verhuren, zodat hij hier hennepkwekerijen kan beginnen. Een bekende handelswijze (zie bijlagen: De Volkskrant en NOS). Uit het pv bevindingen d.d. 24 maart 2020 blijkt dat [betrokkene 4] diverse keren een contant geldbedrag gestort krijgt op zijn bankrekening waarvan de herkomst niet duidelijk is en dat er sprake zou kunnen zijn van verhullingen ten aanzien van betalingen aan derden. Ondersteuning voor de verdenking dat [betrokkene 4] betrokken is bij de hennepteelt.
1.
Verzoek horen getuigen
Gelet op het voorgaande en gelet op het standpunt van de advocaat-generaal dat er in de ogen van het Openbaar Ministerie nog niet afdoende zou zijn aangetoond dat een ander dan cliënt verantwoordelijk is voor de hennepteelt en het verkregen voordeel hiervan in de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] acht de verdediging het noodzakelijk om de navolgende getuigen te horen:
1. [betrokkene 4] , geboren op [geboortedatum] 1965, wonende aan [b-straat 1] te [plaats] ;
2. [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1995, huurder van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] ;
3. [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1990, huurster van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] ;
4. [betrokkene 3] , geboren op [geboortedatum] 1957, wonende aan de [a-straat 2] te [plaats] ;
5. NN ‘storter’ van geldbedrag € 700,00 d.d. 4 oktober 2017
Motivering 1
[betrokkene 4] heeft eerder bij de raadsheer-commissaris aantoonbaar gelogen. De verdediging wenst hem hiermee – onder ede – te confronteren en hem te bevragen waarom hij hierover heeft gelogen, waar hij [betrokkene 2] van kent, waarom hij € 700 naar [betrokkene 2] heeft overgemaakt en of hij verder maandelijks via [C] € 700 per maand naar [betrokkene 2] heeft overgemaakt. Voorts zou ik hem graag willen confronteren met de getuigenverklaringen van de andere verzochte getuigen en een foto van hem willen maken die gebruikt kan worden om aan getuige [betrokkene 3] te tonen.
Motivering 2 en 3
[betrokkene 2] heeft een officiële schriftelijke verklaring afgelegd waarin hij heeft verklaard dat [betrokkene 4] de bovenverdieping van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] van hem heeft gehuurd en dat hij cliënt heeft gevraagd zorg te dragen voor de benedenverdieping van het huis en de post. De verdediging wenst [betrokkene 2] en zijn vrouw [betrokkene 1] hierover als getuigen te horen en hierbij onder meer de volgende vragen te stellen: of het klopt dat zij de bovenverdieping aan [betrokkene 4] hebben verhuurd, welk bedrag zij hiervoor maandelijks ontvingen, hoe de [betrokkene 4] dit bedrag aan hen overmaakte, of het klopt dat [verdachte] de sleutels van hun woning had om zorg te dragen over de benedenverdieping en de post, wat zij wisten van de hennepkwekerij in hun woning en of cliënt hier volgens hen een rol bij heeft gehad. Ook wenst de verdediging hen te bevragen of cliënt een bemiddelende / tolkende rol heeft gehad bij hun gesprekken met hun woningbouwvereniging [B] .
Motivering 4:
[betrokkene 3] is de buurvrouw van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . Zij stelt dat cliënt als tolk zou hebben gefungeerd voor de buren toen zij naast haar kwamen wonen (…), terwijl de politie heeft geconstateerd dat cliënt de Nederlandse taal onvoldoende beheerst (…). De verdediging wenst [betrokkene 1] te bevragen in hoeverre zij de woning aan [a-straat 1] in de gaten heeft gehouden, haar willen bevragen waarom zij denkt dat cliënt zou hebben getolkt en hoe zeker zij is dat dit geen andere Syrische man betrof, of zij een grijze Hyundai met kenteken [kenteken 1] bij de woning heeft waargenomen (dit betreft de auto van [betrokkene 4] , zie foto in de bijlage), of zij de twee mannen van mogelijk Syrische afkomst die ze heeft gezien nader kan omschrijven en hoe vaak zij deze twee mannen heeft waargenomen in de buurt van de woning aan de [a-straat 1] . Tot slot wenst de verdediging haar te confronteren met de foto van [betrokkene 4] met de vraag of zij deze persoon heeft gezien en zo ja, hoe vaak, waar en wanneer.
Motivering 5:
[betrokkene 4] heeft de huur maandelijks aan [betrokkene 2] overgemaakt. De verdediging heeft aangetoond dat het huurbedrag ad € 700 onder andere op 4 oktober 2017 via [C] naar [betrokkene 2] is overgemaakt en op 3 januari 2018 via de bankrekening van [betrokkene 4] . Om aan te tonen dat [betrokkene 4] de huur betaalde, wenst de verdediging persoon te horen die het huurbedrag op 4 oktober 2017 via [C] naar [betrokkene 2] heeft overgemaakt om te vragen in wiens opdracht deze betaling gebeurde en met welke reden.’
13. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2021 heeft de raadsvrouw van de verdachte de bovengenoemde verzoeken herhaald en nader toegelicht. Tevens heeft het hof op de verzoeken beslist. Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang het volgende in:
‘De voorzitter deelt mondeling mede dat het hof en de advocaat-generaal op 5 februari 2021 en 18 februari 2021 per e-mail een aantal stukken hebben ontvangen van de raadsvrouw van verdachte, waarbij ook is verzocht om nader onderzoek te verrichten. De voorzitter geeft de raadsvrouw het woord om de verzoeken nader toe te lichten.
De raadsvrouw reageert – zakelijk weergegeven – als volgt:
Ik heb deze zaak in een laat stadium overgenomen en ik realiseer mij dat het noodzaakscriterium van toepassing is op de door mij gedane verzoeken. Toch vraag ik u om rekening te houden met het verdedigingsbelang. De verdediging acht het noodzakelijk om de volgende getuigen te horen:
1.
[betrokkene 4]: de verdediging wil de getuige onder ede confronteren met het gegeven dat hij heeft gelogen bij de raadsheer-commissaris. De verdediging wil de getuige vragen waarom hij heeft gelogen over het feit dat hij [betrokkene 2] niet zou kennen, terwijl hij wel een geldbedrag heeft overgeschreven naar de rekening van [betrokkene 2] . Ook is belangrijk om te vragen of hij op een andere wijze geld heeft overgemaakt. Daarnaast wil de verdediging hem confronteren met andere getuigenverklaringen. Tenslotte kan er een foto gemaakt worden van deze getuige die gebruikt kan worden om te tonen aan getuige [betrokkene 3] om daarmee aannemelijk te maken dat niet cliënt maar meneer [betrokkene 4] verantwoordelijk is voor de hennepkwekerij.
2.
[betrokkene 2] en
3.
[betrokkene 1] :
Getuige [betrokkene 3] beweert dat mijn cliënt als tolk heeft opgetreden tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] met de woningcorporatie. De verdediging wil aan deze twee getuigen vragen of dit klopt. Cliënt spreekt namelijk geen Nederlands en kent [betrokkene 1] ook niet. Daarnaast wil de verdediging [betrokkene 2] vragen of het klopt dat hij de bovenverdieping heeft verhuurd aan [betrokkene 4] , welk bedrag zij hiervoor maandelijks ontvingen, hoe [betrokkene 4] dit bedrag aan hen overmaakte, of het klopt dat cliënt de sleutels van hun woning had om zorg te dragen over de benedenverdieping en de post, wat zij wisten van de hennepkwekerij in hun woning en of cliënt hier volgens hen een rol bij heeft gehad.
4.
[betrokkene 3] :getuige [betrokkene 3] is de buurvrouw van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . De verdediging wenst de getuige te vragen in hoeverre zij de woning aan [a-straat 1] in de gaten heeft gehouden, hoe vaak zij thuis was, waarom zij denkt dat cliënt zou hebben getolkt, hoe zeker zij is dat dit geen andere Syrische man betrof en of zij een grijze Hyundai met kenteken [kenteken 1] bij de woning heeft waargenomen. Tot slot wenst de verdediging haar te confronteren met de foto van [betrokkene 4] met de vraag of zij deze persoon heeft gezien en zo ja, hoe vaak, waar en wanneer.
5.
NN ‘storter’ van het geldbedrag € 700,- d.d. 4 oktober 2017: [betrokkene 4] heeft de huur maandelijks aan [betrokkene 2] overgemaakt. De verdediging heeft aangetoond dat het huurbedrag ad € 700,- onder andere op 4 oktober 2017 via [C] naar [betrokkene 2] is overgemaakt en op 3 januari 2018 via de bankrekening van [betrokkene 4] . Om aan te tonen dat [betrokkene 4] de huur betaalde, wenst de verdediging persoon te horen die het huurbedrag op 4 oktober 2017 via [C] naar [betrokkene 2] heeft overgemaakt om te vragen in wiens opdracht deze betaling gebeurde en met welke reden.
6.
[betrokkene 5] , geboren op [geboortedatum] 1977, te bereiken via [e-mailadres]: dit is een aanvullende getuige die niet in de e-mail van 18 februari 2021 staat. Deze getuige blijkt als jurist benaderd te zijn door [betrokkene 2] en [betrokkene 4] om een overeenkomst op te stellen. Dat is uiteindelijk niet gelukt omdat er onenigheid ontstond over wat er in die overeenkomst moest komen te staan. Deze jurist zou kunnen bevestigen dat beide heren bij hem kwamen om een huurovereenkomst vast te leggen over de woning aan de [a-straat 1] . Dit is ook om duidelijk te maken dat cliënt niet betrokken was bij de hennepteelt, maar dat dit anderen zijn geweest.
Met betrekking tot het verzoek opstellen aanvullend proces-verbaal licht ik het volgende toe. In het proces-verbaal van 24 maart 2020 zijn de bankrekeningafschriften van [betrokkene 4] opgevraagd. De verdediging wenst de bankrekeningafschriften van [betrokkene 2] ook in te zien, om te kijken of hij maandelijks € 700,- gestort heeft gekregen via [C] of anderszins. Daarnaast moet onderzocht worden wie zich op 4 oktober 2017 bij [C] heeft gelegitimeerd bij het storten van het huurbedrag op de bankrekening van [betrokkene 2] . Tot slot moet onderzoek plaatsvinden ter verificatie dat de grijze Hyundai met kenteken [kenteken 1] toebehoort aan [betrokkene 4] . Dat is van belang als getuige [betrokkene 3] zegt dat zij deze auto heeft zien staan. Dan staat ook vast aan welke persoon deze auto toebehoort.
De advocaat-generaal zegt dat als er eenmaal een bedrag is overgemaakt dit nog niet direct betekent dat de bovenverdieping verhuurd is. Getuige [betrokkene 2] zou kunnen bevestigen dat wel sprake is geweest van een huurovereenkomst.
Ik heb ook nog een vertaald bericht van [betrokkene 2] gericht aan mijn cliënt waarin hij aangeeft dat [betrokkene 4] bij hem kwam en een stapel geld meenam. Dit bericht stuur ik nu door naar het hof en de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal voert het woord -zakelijk weergegeven- als volgt:
Ik hoor de raadsvrouw zeggen dat zij zich realiseert dat het noodzaakscriterium van toepassing is, maar dat zij vraagt om enige coulance omdat zij de zaak heeft overgenomen. Dat is wat mij betreft niet aan de orde. We hebben hier niet te maken met een verdachte die geen professionele verdediging heeft gehad en in een laat stadium pas een advocaat heeft ingeschakeld. Er was een advocaat en toen is de zaak overgedragen, maar dat is dan geheel in de stand waarin het zich op dat moment bevond. Er is geen aanleiding om coulant om te gaan met het toetsingscriterium. Dus is het noodzaakscriterium van toepassing.
Door de verdediging wordt aangevoerd dat verdachte er niet bij is geweest. Verdachte wordt verweten dat hij een kwekerij heeft gehad en dat hij geld heeft verdiend. De verzoeken komen in een laat stadium. Verdachte is in de woning aangetroffen onder het bed. Hij komt nu pas met dit verhaal. Er is al nader onderzoek gedaan door een getuige te horen. Er wordt nu gezegd dat die getuige heeft gelogen en dat hij nog een keer gehoord moet worden. De verzoeken gaan ook over de overschrijvingen van de huur. De vraag is of het noodzakelijk is om vast te stellen en te beoordelen hoe het financieel zat. Ook bij het openbaar ministerie is bekend dat in Nederland hennepkwekerijen professioneel worden neergezet en dat er andere organisaties achter kunnen zitten. Ik vraag mij af wat we hier dan aan het uitzoeken zijn. Verdachte is verantwoordelijk voor zijn eigen aandeel hierin. De verdediging zegt dat een van de getuigen de verdachte is. Ik zie geen noodzaak om getuigen [betrokkene 4] , [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] te horen. Het is ook niet noodzakelijk om uit te zoeken wie het bedrag bij [C] heeft gestort of om de getuige die ter zitting is toegevoegd aan de verzoeken, [betrokkene 5] , te horen. De verzoeken om een aanvullend proces-verbaal op te stellen dienen ook te worden afgewezen. Het is niet noodzakelijk om dit te onderzoeken.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek ter terechtzitting en deelt als beslissing van het hof mede dat de verzoeken van de verdediging worden afgewezen. Waar het om lijkt te gaan is de betrokkenheid van [betrokkene 4] bij de verhuur van de twee verdiepingen van de woning en of hij daar betrokkenheid bij heeft. Daartoe worden een aantal onderzoeksvragen geformuleerd en gevraagd om nadere getuigen te horen. Het hof is van oordeel dat de noodzaak van deze verzoeken onvoldoende is onderbouwd omdat het enkel betrekking heeft op een andere persoon die een deel van de woning heeft gehuurd. Het hof acht zich op grond van de voorhanden zijnde stukken in zoverre voldoende voorgelicht om de vragen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te kunnen beantwoorden. De beslissing om de verzoeken af te wijzen geldt zowel in de strafzaak als in de ontnemingszaak.’
14. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
‘Verdachte heeft ontkend dat hij wist dat de hennepkwekerij zich bevond in de woning waar hij werd aangetroffen en dat hij iets met de hennepkwekerij te maken heeft gehad. De raadsvrouw heeft bepleit verdachte integraal vrij te spreken.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Op 5 januari 2018 werd een hennepkwekerij aangetroffen in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] . De eerste verdieping en de zolder van de woning waren ingericht als kweekruimtes waarin in totaal 533 hennepplanten stonden.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van 10 januari 2018 volgt dat zij verdachte in de slaapkamer op de eerste verdieping onder het bed zagen liggen.
De woning wordt sinds 24 april 2017 gehuurd door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
Verdachte is op 5 januari 2018 door de politie gehoord. Hij heeft verklaard dat hij beschikte over de sleutel van de woning waarin hij werd aangetroffen. Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij vrijwel dagelijks bij de woning kwam. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door getuige [betrokkene 3] . De getuige is op 4 januari 2018 door de politie gehoord. Zij heeft verklaard dat er vrijwel dagelijks iemand bij de woning komt. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 2] van 4 januari 2018 volgt dat hij een foto van verdachte aan getuige [betrokkene 3] heeft getoond. De getuige [betrokkene 3] herkende de persoon op deze foto als de kale man die vrijwel dagelijks bij het huis komt.
Uit het dossier volgt niet dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met een of meer andere personen. Het hof komt, anders dan de rechtbank, dan ook niet tot een bewezenverklaring van het onder 1 -impliciet primair- tenlastegelegde medeplegen van het aanwezig hebben van de hennepplanten.
Wat het hof, gelet op het voornoemde, wel bewezen acht, is het onder 1 -impliciet primair-tenlastegelegde telen/bereiden/bewerken en verwerken van hennep. Verdachte heeft aangevoerd dat hij enkel in de woning kwam om de post op te halen ten behoeve van de voormalige bewoner die in het buitenland verbleef en voorts dat hij niet op de bovenverdieping kwam omdat hem dat door deze persoon was verboden in verband met het feit dat daar gesluierde vrouwen zouden vertoeven. Dat hij desondanks toch op de bovenverdieping onder het bed was aangetroffen had zijn reden hierin volgens verdachte dat hij als gevolg van traumatische ervaringen met de politie in Syrië naar boven was gevlucht toen de politie aan de deur kwam.
Het hof acht die verklaringen onaannemelijk en stelt deze terzijde en merkt daarbij op dat verdachte aanvankelijk sterk wisselend heeft verklaard over de frequentie waarmee hij naar de woning kwam, en evenmin eenduidig heeft verklaard waarom hij dan - vrijwel dagelijks - de post kwam checken.
Voorts is de aanwezigheid van gesluierde dames die op de bovenverdieping zouden verblijven door verdachte naar zijn zeggen zelf niet op enig moment vastgesteld en evenmin verklaart getuige [betrokkene 3] erover deze dames te hebben gezien.
Ook het verweer dat een andere persoon verantwoordelijk was voor de hennepkwekerij en dat de bovenverdieping aan een ander was onderverhuurd acht het hof onvoldoende onderbouwd en niet aannemelijk geworden.’

Bespreking van het tweede middel

15. Het
tweedemiddel bestaat uit twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het hof het verzoek tot het horen van een aantal getuigen ( [betrokkene 4] , [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , de nog onbekende storter van het huurbedrag ad € 700,- d.d. 4 oktober 2017 en [betrokkene 5] ) op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft afgewezen. De steller van het middel richt haar pijlen daarbij eerst op de afwijzing van het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 3] . Zij attendeert erop dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tot gevolg heeft dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld. De afwijzing van het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 3] zou in dat licht niet zonder meer begrijpelijk zijn, nu aan dat verzoek ‘mede ten grondslag is gelegd dat de strekking van de eerder door getuige [betrokkene 3] afgelegde en in het dossier gevoegde verklaringen belastend is’ voor de verdachte.
16. Het EHRM maakt in Keskin v. Nederland onderscheid tussen enerzijds het recht ‘
to obtain the attendance and examination of defence witnesses’ en anderzijds het recht ‘
to cross-examine prosecution witnesses’. [4] Het overweegt dat ‘
it is for the domestic courts to assess the relevance of the evidence which defendants seek to adduce’ (par. 43). Het ligt op de weg van de verdediging om een getuigenverzoek te onderbouwen ‘
by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard, and their evidence must be capable of influencing the outcome of a trial or must reasonably be expected to strengthen the position of the defence’. Het EHRM hanteert daarbij een drieledige test:
‘(i) Whether the request to examine a witness was sufficiently reasoned and relevant to the subject matter of the accusation?
(ii) Whether the domestic courts considered the relevance of that testimony and provided sufficient reasons for their decision not to examine a witness at trial?
(iii) Whether the domestic courts’ decision not to examine a witness undermined the overall fairness of the proceedings?’
17. Bij het recht ‘
to cross-examine prosecution witnesses’ is het vertrekpunt anders. Bij deze getuigen is de verdachte ‘
not required to demonstrate the importance of a prosecution witness. In principle, if the prosecution decides that a particular person is a relevant source of information and relies on his or her testimony at the trial, and if the testimony of that witness is used by the court to support a guilty verdict, it must be presumed that his or her personal appearance and questioning are necessary’ (par. 45).
18. Het Wetboek van Strafvordering maakt geen onderscheid tussen
prosecution witnessesen
defence witnesses. Wel wordt een onderscheid gemaakt tussen gronden waarop het verzoek kan worden geweigerd (kortweg: verdedigingsbelang en noodzaakcriterium); de toepasselijkheid van elk van die gronden is (onder meer) afhankelijk van het stadium van de procedure waarin het getuigenverzoek wordt gedaan. Uw Raad heeft in een arrest van 4 juli 2017 aangegeven dat ‘een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen.’ [5] In een arrest van 20 april 2021 heeft Uw Raad deze eis ten dele bijgesteld en is uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin afgeleid ‘dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking.’ [6] Uw Raad wijst er voorts op dat een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, onder meer kan worden geweigerd indien die verklaring ‘betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist’.
19. In nadien gewezen arresten was onder meer de vraag aan de orde wanneer sprake is van een getuige die een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd. Een verzoek dat ertoe strekte verbalisanten te horen over de beantwoording van vragen in aanvullende processen-verbaal, een verzoek dat verband hield met een beroep op art. 359a Sv, betrof volgens Uw Raad ‘niet het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt’. [7] In die situatie geldt de regel ‘dat het verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd’. Ook de uitlatingen van personen die hadden deelgenomen aan met de verdachte gevoerde WhattsApp-gesprekken konden niet worden aangemerkt als een getuigenverklaring ‘waarvoor zou gelden dat geen nadere onderbouwing van het belang bij het oproepen en horen van de betreffende persoon mag worden verlangd’. [8] Bij belastende getuigen vermeldt Uw Raad dikwijls in één adem dat de verklaring betwist was. [9] Van een verzoek tot het horen van een belastende getuige is alleen sprake, zo begrijp ik, als het verzoek strekt tot het stellen van vragen over het belastende en tevens betwiste deel van een afgelegde verklaring. [10]
20. In de onderhavige zaak heeft de raadsvrouw tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om het horen van zes getuigen. Het gaat daarbij in ieder geval waar het de andere getuigen dan [betrokkene 4] betreft om een verzoek als bedoeld in art. 328 Sv jo. art. 331, eerste lid, Sv om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 315, eerste lid, Sv dan wel art. 316 Sv. Deze bepalingen zijn ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook van toepassing in hoger beroep. Bij de beoordeling van deze verzoeken is het noodzaakcriterium van toepassing. Dat het noodzaakcriterium ook bij het verzoek ter terechtzitting tot het horen van [betrokkene 4] van toepassing is, volgt uit art. 418, tweede lid, Sv. [11] In cassatie is ook niet bestreden dat het noodzaakcriterium bij de beoordeling van de getuigenverzoeken van toepassing is.
21. Van de getuige [betrokkene 3] is een verklaring voor het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 3). Daarin geeft zij het signalement van een man die sinds de buren weg zijn ‘vrijwel dagelijks’ naar het huis komt. Tevens is een proces-verbaal van bevindingen tot het bewijs gebezigd waaruit blijkt dat getuige [betrokkene 3] de mogelijke verdachte in een kleine blauwe auto heeft zien stappen met kenteken [kenteken 2] . Dit voertuig bleek op naam te staan van de verdachte. Aan getuige [betrokkene 3] is vervolgens een foto van de verdachte getoond; daarop herkende zij de verdachte als (kort gezegd) de betreffende man. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 19 februari 2021 blijkt dat het verzoek om de getuige [betrokkene 3] te horen ertoe strekte om aan haar te vragen ‘in hoeverre zij de woning aan [a-straat 1] in de gaten heeft gehouden, hoe vaak zij thuis was, waarom zij denkt dat cliënt zou hebben getolkt, hoe zeker zij is dat dit geen andere Syrische man betrof en of zij een grijze Hyundai met kenteken [kenteken 1] bij de woning heeft waargenomen’. De verdediging heeft verder aangevoerd de getuige te willen confronteren met de foto van [betrokkene 4] met de vraag of zij deze persoon heeft gezien en zo ja, hoe vaak, waar en wanneer.
22. Het verzoek om de getuige [betrokkene 3] te horen maakt, zo volgt uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting, onderdeel uit van een breder geheel van getuigenverzoeken. Uit de e-mail die de raadsvrouw een dag voor het onderzoek ter terechtzitting heeft verstuurd en de toelichting die zij tijdens de terechtzitting op die verzoeken heeft gegeven valt op te maken dat zij met de verzochte getuigenverhoren wil aantonen dat een ander dan de verdachte (namelijk [betrokkene 4] ) verantwoordelijk is voor de hennepteelt. Daarmee spoort dat in de getuigenverzoeken die ter terechtzitting worden gedaan het verzoek om de getuige [betrokkene 4] te horen voorop is gesteld. Een en ander wijst er niet op dat het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 3] in het teken staat van betwisting van haar voor het bewijs gebezigde verklaringen. Daar komt bij dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard: ‘Ik ontvang een bericht over de post, ik ga naar het huis en dat stuur ik de foto’s van de post naar hem op. Er is geen vaste tijd voor het ophalen van de post. Ik kreeg bijna dagelijks bericht dat ik de post moest ophalen. Soms was het om de twee dagen’. Uit deze verklaring volgt dat de verdachte bijna dagelijks (bericht over de post kreeg en dan) naar het huis ging. Dat komt inhoudelijk overeen met de tot het bewijs gebezigde verklaringen van getuige [betrokkene 3] , waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte ‘vrijwel dagelijks’ naar het huis kwam. Daarmee doet zich bij de getuige [betrokkene 3] niet de situatie voor dat het verzoek strekt tot het stellen van vragen over een betwist deel van de door haar afgelegde – voor het bewijs gebezigde - verklaringen.
23. De steller van het middel voert voorts aan dat het noodzakelijk zou zijn getuige [betrokkene 3] te bevragen over de aanwezigheid van [betrokkene 4] bij en in de woning, nu er ook twee andere mannen met een Syrisch uiterlijk zijn gezien. Ook het horen van de andere vijf verzochte getuigen zou, zo begrijp ik, noodzakelijk zijn. Dat het hof zich voldoende voorgelicht acht zonder verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zou niet zonder meer begrijpelijk zijn nu zij zouden kunnen verklaren dat [betrokkene 4] de onderhuurder was van het deel van de woning waar de hennepkwekerij is aangetroffen en dat deze onderhuurder een stapel geld meenam. Daarbij zou [betrokkene 2] kunnen bevestigen dat de verdachte enkel is benaderd in verband met de post en [betrokkene 1] dat zij de verdachte niet kent. Dat het hof zich voldoende voorgelicht acht zonder een nadere verklaring van [betrokkene 4] zou onbegrijpelijk zijn nu deze getuige aantoonbaar heeft gelogen en er nieuwe vragen naar voren zijn gebracht ter onderbouwing van het alternatieve scenario. De steller van het middel wijst erop dat Uw Raad in het overzichtsarrest van 1 juli 2014 heeft overwogen dat afwijzing van getuigenverzoeken op basis van het noodzakelijkheidscriterium onder omstandigheden nader dient te worden gemotiveerd en dat de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren en de door de verdediging aangevoerde argumenten om de getuige te horen daarbij van belang zijn. ’s Hofs afwijzing van het getuigenverzoek zou in het licht van een en ander onbegrijpelijk en ontoereikend gemotiveerd zijn. De steller van het middel voert daarbij nog aan dat het hof het verweer dat een andere persoon verantwoordelijk was voor de hennepkwekerij en dat de bovenverdieping aan een ander was onderverhuurd onvoldoende onderbouwd heeft geoordeeld.
24. In het overzichtsarrest van 1 juli 2014 heeft Uw Raad het volgende overwogen: [12]
‘2.8. Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9.
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.
(…)
2.76.
Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.’
25. In het arrest van 4 juli 2017 heeft Uw Raad daar nog aan toegevoegd: [13]
‘3.8.1. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval — en met inachtneming van het toepasselijke criterium — moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.
3.8.2.
In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.’
26. Het hof is van oordeel, zo begrijp ik, dat de noodzaak van het verhoren van de opgegeven getuigen onvoldoende is onderbouwd omdat de getuigenverzoeken enkel betrekking hebben ‘op een andere persoon die een deel van de woning heeft gehuurd’. Vervolgens komt het hof tot het oordeel dat het zich op grond van de voorhanden zijnde stukken in zoverre voldoende voorgelicht acht om de vragen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te kunnen beantwoorden.
27. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 24 maart 2020 kan worden afgeleid dat [betrokkene 4] op 3 januari 2018 een bedrag van € 700 heeft overgemaakt aan [betrokkene 2] . Uit dat proces-verbaal volgt niet dat het bedrag betrekking heeft op huur. De verbalisant merkt op dat dit een zeer gering bedrag is voor het huren van een bovenverdieping voor die periode. Het is evenwel niet gezegd dat het bedrag op de huur voor de gehele bewezenverklaarde periode zou zien. De raadsvrouw wil met het horen van een NN ‘storter’ aantonen dat [betrokkene 4] ook achter het overmaken van een bedrag van € 700 op 4 oktober 2017 zat. Het transactieoverzicht maakt in ieder geval aannemelijk dat er contact is geweest tussen [betrokkene 4] en [betrokkene 2] , de huurder van de woning. Het bedrag is in de orde van grootte dat bij een maandelijkse betaling voor onderhuur van (een deel van) de woning overeengekomen kan zijn. En een andere grondslag voor deze betaling is niet in beeld. [betrokkene 4] geeft bij de raadsheer-commissaris geen verklaring voor deze transactie.
28. Mede in dit licht begrijp ik ’s hofs afwijzing van de getuigenverzoeken aldus dat het hof ervan is uitgegaan dat uit de verhoren van getuigen die de verdediging heeft verzocht, gegevens naar voren zouden kunnen komen die op betrokkenheid van [betrokkene 4] bij de woning en de hennepkwekerij duiden. De verzoeken zijn, zo begrijp ik, afgewezen omdat onvoldoende is onderbouwd waarom meer duidelijkheid over de rol van ‘een andere persoon die een deel van de woning zou hebben gehuurd’ afbreuk zou doen aan de bewijsvoering in de zaak van de verdachte. Dat oordeel komt mij niet onbegrijpelijk voor. Ik wijs er in dat verband op dat bij een onderzoek bleek dat in twee ruimtes in de woning een hennepkwekerij is aangetroffen (bewijsmiddel 1), dat de verdachte bij dat onderzoek in de slaapkamer onder het bed is aangetroffen (bewijsmiddel 2), en dat getuige [betrokkene 3] de verdachte heeft herkend als de man die sinds de buren weg zijn ‘vrijwel dagelijks’ naar het huis komt (bewijsmiddelen 3 en 4). Ik wijs er voorts op dat het hof de verklaring van de verdachte over een verbod om op de bovenverdieping te komen in verband met ‘gesluierde vrouwen’ onaannemelijk heeft geacht en erop heeft gewezen dat de verdachte ‘aanvankelijk sterk wisselend heeft verklaard over de frequentie waarmee hij naar de woning kwam, en evenmin eenduidig heeft verklaard waarom hij dan – vrijwel dagelijks – de post kwam checken.’
29. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat zich in deze zaak een andere situatie voordoet dan in zaken waarin het de vraag is of de verdachte eigenaar of huurder dan wel een (onbekende) onderhuurder of andere derde zich schuldig heeft gemaakt aan het telen van hennepplanten. [14] De rol van de verdachte komt, zo heeft het hof geoordeeld, uit de bewijsmiddelen toereikend naar voren. De aanwijzingen die aan het verzoek tot het horen van getuigen in verband met betrokkenheid van [betrokkene 4] ten grondslag zijn gelegd, duiden erop dat deze - mogelijk - een andere rol heeft vervuld. [15] Inderdaad heeft de getuige [betrokkene 3] verklaard dat ze het weekeind voor de kerst ‘ook twee mannen van mogelijk Syrische afkomst (heeft) gezien toen ze vanaf de oprit kwamen. De ene was ouder dan de andere. En ik heb deze mannen ook een keer eerder gezien toen ze het huis binnen gingen.’ Over andere personen dan de verdachte die (bijna) dagelijks bij de woning zouden komen spreekt zij evenwel niet. [16]
30. Ten overvloede merk ik nog op dat het middel geen zelfstandige klacht bevat tegen de verwerping van het verweer ‘dat een andere persoon verantwoordelijk was voor de hennepkwekerij en dat de bovenverdieping aan een ander was onderverhuurd’. Ik begrijp de overweging die het hof aan dat verweer wijdt ondertussen aldus dat het accent ligt op het eerste deel van de zin: het verweer dat (alleen) een andere persoon verantwoordelijk was voor de hennepkwekerij is volgens het hof onvoldoende onderbouwd.
31. ’s Hofs afwijzing van het verzoek tot het horen van zes getuigen, dat kennelijk strekte ter onderbouwing van het scenario dat niet de verdachte maar (alleen) [betrokkene 4] verantwoordelijk was voor de hennepkwekerij, op grond van het oordeel dat – zo begrijp ik - de noodzaak van het horen ontoereikend is onderbouwd, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De eerste deelklacht faalt.
32. De tweede deelklacht houdt in dat het hof in strijd met artikel 6 EVRM processen-verbaal houdende getuigenverklaringen van getuige [betrokkene 3] voor het bewijs heeft gebruikt zonder dat de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om haar als getuige te ondervragen, terwijl de bewezenverklaring in beslissende mate op deze getuigenverklaringen steunt en van compenserende maatregelen niet is gebleken.
33. Met de steller van het middel meen ik dat de bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaringen van getuige [betrokkene 3] steunt, waar het de duur van de bewezenverklaarde periode betreft. Nu de verdachte de inhoud van de tot het bewijs gebezigde verklaringen van deze getuige niet heeft betwist, meen ik evenwel dat van strijd met art. 6 EVRM geen sprake is. De tweede deelklacht faalt.
34. Het tweede middel faalt.

Bespreking van het eerste middel

35. Het
eerstemiddel bevat de klacht dat ’s hofs oordeel dat de verdachte opzettelijk hennepplanten heeft geteeld, bereid, bewerkt en verwerkt niet uit de bewijsmiddelen kan volgen en/of blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte feitelijke uitvoeringshandelingen heeft gepleegd ten aanzien van de hennepkwekerij.
36. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen houden in dat op 5 januari 2018 in de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] op de eerste verdieping en op de zolder een hennepkwekerij aanwezig was (bewijsmiddel 1). De verdachte werd in de woning onder het bed in de slaapkamer aangetroffen, waarbij het dekbed opzij getrokken was zodat er niet goed onder het bed gekeken kon worden (bewijsmiddel 2). Volgens getuige [betrokkene 3] komt er sinds de buren weg zijn vrijwel dagelijks iemand bij het huis (bewijsmiddel 3). [17] Getuige [betrokkene 3] had gezien dat de mogelijke verdachte in een kleine blauwe auto stapte voorzien van kenteken [kenteken 2] . Deze auto bleek op naam te staan van de verdachte. Aan de getuige werd een foto van de verdachte getoond. Zij herkende de persoon op deze foto als de kale man die zij regelmatig op het adres aan de [a-straat 1] zag lopen (bewijsmiddel 4).
37. De steller van het middel voert aan dat de bewijsmiddelen niet zonder meer voldoende zijn om aan te nemen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk telen van hennepplanten nu deze bewijsmiddelen in de kern niet meer inhouden dan dat de verdachte regelmatig in en bij de woning aanwezig is geweest waar de hennepkwekerij is aangetroffen. De steller van het middel wijst daarbij op rechtspraak van Uw Raad en op lagere rechtspraak.
38. In HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2002,
NJ2019/121 m.nt. Kooijmans was de verdachte veroordeeld wegens het gedurende een periode van meer dan acht maanden telen en bewerken van in totaal 288 hennepplanten. De bewijsvoering hield – kort gezegd – in dat de verdachte tijdens het binnentreden in het pand aanwezig was. De verdachte verklaarde dat zijn stiefvader het pand huurde en hem een jaar lang om niet in de woning had laten verblijven. Hij verklaarde voorts dat hij ervan op de hoogte was dat zich in de woning een hennepkwekerij bevond, dat deze kwekerij van zijn stiefvader was en dat hij de planten niet had verzorgd. De verdachte verklaarde voorts dat hij wel eens had geholpen; dat hij wel eens had gepompt en samen met een ander geknipt. En dat het voor hem duidelijk was dat de elektriciteit illegaal werd afgetapt. Uw Raad oordeelde dat uit de bewijsvoering niet zonder meer kon worden afgeleid ‘dat de verdachte opzettelijk hennepplanten heeft geteeld en bewerkt, en voorts elektriciteit heeft “weggenomen”’.
39. In HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3202 was de verdachte veroordeeld wegens het gedurende een periode van meer dan vier maanden medeplegen van het opzettelijk telen van hennepplanten. De bewijsmotivering hield onder meer in dat de verdachte enig eigenaar was van de woning waarin de hennepkwekerij was aangetroffen en formele en feitelijke zeggenschap had omtrent hetgeen in het pand plaatsvond. Zij woonde daar samen met degene die had erkend zich aan het opzettelijk telen en opzettelijk aanwezig hebben van de hennep schuldig te hebben gemaakt, haar toenmalige partner. Zij had feitelijk toegang tot de afgesloten ruimte en was ervan op de hoogte dat in haar woning een hennepkwekerij aanwezig was. Het hof overwoog dat zij aan het opbouwen en de exploitatie van de kwekerij geen einde had gemaakt, terwijl dat als enig eigenaar van de woning waarin de kwekerij zich bevond zonder meer in haar macht lag; dat zij had toegestaan dat de kwekerij werd gefinancierd uit gemeenschappelijke gelden en dat zij van de eventuele opbrengsten feitelijk profiteerde of zou profiteren. Uw Raad oordeelde dat deze omstandigheden ‘niet zonder meer voldoende (zijn) om te kunnen aannemen dat de verdachte het opzettelijk telen van hennepplanten heeft medegepleegd nu zij in de kern niet meer inhouden dan dat de verdachte aan een ander gelegenheid en middelen heeft verschaft voor het telen van hennepplanten in haar woning, hetgeen op het eerste gezicht duidt op gedragingen die met medeplichtigheid in verband worden gebracht, en dat zij heeft geprofiteerd of zou profiteren van de opbrengst van dat telen’. [18]
40. De onderhavige zaak verschilt naar het mij voorkomt van de twee bovengenoemde - door de steller van het middel aangehaalde - zaken. In de eerste zaak liet de bewijsvoering expliciet de mogelijkheid open dat niet de verdachte maar een ander het telen voor zijn rekening had genomen. Onder de bewijsmiddelen was de verklaring van de verdachte opgenomen inhoudend dat hij klusjes had gedaan, zoals het knippen van hennep, op verzoek van zijn stiefvader, als ‘een soort tegenprestatie voor het feit dat ik gratis in de woning mocht wonen’, en dat hij had gezien dat zijn stiefvader ‘zelf met de hennepplantage in de weer was’. In de tweede zaak was medeplegen bewezenverklaard, en bleek uit de bewijsvoering dat het hof de bijdrage van de verdachte niet in het daadwerkelijk verzorgen van de hennepplanten had gezocht.
41. De zaak die ten grondslag lag aan HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1388 vertoont meer overeenkomsten met de onderhavige zaak. De verdachte was door het hof onder andere veroordeeld wegens het opzettelijk telen van hennep. Uit de conclusie van A-G Aben blijkt dat de bewijsvoering van het hof inhield dat in de woning waar de verdachte stond ingeschreven een hennepkwekerij was aangetroffen. Een getuige verklaarde nadat haar een foto van de verdachte was getoond dat de verdachte de bewoner/eigenaar van het appartement was en dat zij had gezien dat hij daar ongeveer om de dag kwam en dan kort binnen was. Zij had afgezien van het jongere broertje van de verdachte geen andere mensen bij de flat gezien. Het hof overwoog dat voorgaande feiten en omstandigheden, ‘in onderling verband en samenhang bezien, belastend (zijn) voor verdachte en één en ander maakt dat van verdachte mag worden verwacht dat hij een afdoende en redengevende verklaring geeft over de aanwezigheid van de hennepplantage (…).’ Het hof stelde vervolgens vast dat verdachte geen verklaring had willen afleggen en dat gelet op ‘de redengevende feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, (…) wettig en overtuigend (kan) worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de aan hem onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegd feiten’. In cassatie werd (onder meer) geklaagd dat het bewezenverklaarde niet uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Uw Raad deed dit (vierde) middel af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.
42. In de onderhavige zaak volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte gedurende een langere periode vrijwel dagelijks naar het huis kwam. De verdachte is tijdens het binnentreden boven aangetroffen, onder het bed. Het hof heeft de verklaring van de verdachte inhoudend dat hij niet op de bovenverdieping mocht komen omdat daar gesluierde vrouwen zouden vertoeven, maar dat uit angst voor de politie toch had gedaan, onaannemelijk geoordeeld. En het hof heeft erop gewezen dat de verdachte aanvankelijk sterk wisselend heeft verklaard over de frequentie waarmee hij naar de woning kwam en evenmin eenduidig heeft verklaard waarom hij vrijwel dagelijks de post kwam checken. Mij komt het voor dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode van iets meer dan drie maanden hennepplanten heeft geteeld en bereid en bewerkt en verwerkt. [19]
43. Al met al getuigt ’s hofs oordeel dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode opzettelijk hennepplanten heeft geteeld, bereid, bewerkt en verwerkt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
44. Het eerste middel faalt.

Afronding

45. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
46. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.In de schriftelijke bijzondere volmacht van 15 maart 2021 is aangegeven dat het beroep in cassatie niet gericht is tegen de vrijspraak van feit 2. Deze beperking is ook in de ‘Herstel akte cassatie’ van 22 maart 2021 neergelegd.
2.Het is de vraag of deze zin op [betrokkene 4] van toepassing is. In het getuigenverzoek was aanvankelijk de naam [betrokkene 2] opgenomen. Deze naam is doorgestreept en vervangen door (handgeschreven) [betrokkene 4] . [betrokkene 2] was, zo blijkt uit andere stukken van het geding, officieel de huurder van de betreffende woning.
3.Het e-mailbericht van 5 februari 2021 bevatte geen getuigenverzoeken.
4.EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin v. Nederland).
5.HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015,
6.HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576,
7.HR 28 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1279,
8.HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:177,
9.Vgl. HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:993, rov. 2.5.2; HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1088,
10.Vgl. ook HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1090,
11.Art. 418, tweede lid, Sv, spreekt alleen over de rechter-commissaris. Uw Raad eist evenwel niet dat het verhoor door de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden voor de terechtzitting in eerste aanleg (HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5977,
12.HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496,
13.HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015,
14.Zie in dat verband N. Seijlhouwer-de Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’,
15.Die andere rol behoeft in het kader van deze strafzaak niet opgehelderd te worden. Ik wijs er daarbij op dat aan rechtspraak van het EHRM een argument kan worden ontleend om geen uitspraken te doen over de rol van een medeverdachte als dat met het oog op de vaststelling van de aansprakelijkheid van de verdachte niet noodzakelijk is. Vgl. EHRM 25 november 2021, nr. 63703/19 (Mucha v. Slowakije),
16.Bij het verzoek om getuige [betrokkene 3] te horen wordt onder meer gesproken over de wens ‘haar te confronteren met de foto van [betrokkene 4] met de vraag of zij deze persoon heeft gezien en zo ja, hoe vaak, waar en wanneer’. Dat verzoek is evenwel pas op (de dag voor) de tweede terechtzitting in hoger beroep op tafel gelegd. Dan mag naar het mij voorkomt het stadium waarin het verzoek wordt gedaan een rol spelen.
17.Getuige [betrokkene 3] spreekt in een niet voor het bewijs gebezigd deel van haar verklaring over halverwege juni 2017.
18.Enigszins vergelijkbaar met deze zaak is de gang van zaken in het – ook door de steller van het middel genoemde – HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:787.
19.Ik merk daarbij op dat het hof de bewezenverklaring voor zover betrekking hebbend op het bereiden, bewerken en verwerken kennelijk uit de lengte van de bewezenverklaarde periode heeft afgeleid en kunnen afleiden. Tegen de bewezenverklaring van deze gedragingen is in cassatie geen separate klacht aangevoerd. Ten overvloede wijs ik er nog op dat uit het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art. 36e 2e lid Sr’ dat in de ontnemingszaak, waarin ik vandaag eveneens concludeer, als bewijsmiddel is gebezigd, aanwijzingen van een eerdere oogst blijken.