ECLI:NL:HR:2021:1279

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
16 september 2021
Zaaknummer
19/02166
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing getuigenverzoek in strafzaak met betrekking tot deelname aan criminele organisatie en hennepteelt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met hennepteelt, in strijd met artikel 11a.1 (oud) van de Opiumwet. De verdediging had verzocht om het horen van getuigen, waaronder politieagenten en officieren van justitie, om de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek te onderbouwen. Het hof had dit verzoek afgewezen, omdat het onvoldoende was gemotiveerd. De Hoge Raad herhaalde dat de verdediging bij een verzoek tot het horen van getuigen moet motiveren waarom dit van belang is voor de zaak. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de verdediging niet voldoende had onderbouwd waarom de getuigen gehoord moesten worden. De Hoge Raad concludeerde dat het hof niet onjuist had geoordeeld en verwierp het cassatieberoep, behalve wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, die werd verminderd van 36 naar 32 maanden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de verdediging om getuigenverzoeken goed te onderbouwen, vooral in zaken die de rechtmatigheid van het onderzoek aan de orde stellen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/02166
Datum28 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 maart 2019, nummer 21/000002-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6].
2.2
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 november 2015 op meerdere locaties in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, welke organisatie werd gevormd door verdachte en medeverdachten waaronder [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in de artikelen 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet, namelijk het meermalen in genoemde periode in een pand aan de
- [d-straat (1-2)] te [plaats] en
- [a-straat 1] te [plaats] en
- [c-straat 2] te [plaats] en
- [e-straat 1] te [plaats] en
- [b-straat 1] te [plaats]
- in de uitoefening van een beroep of bedrijf
- telkens opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervoeren en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of aanwezig hebben van één of meerdere kilogram(men) hennep en/of hennepstekken en/of een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
2.3.1
Het hof heeft bij tussenarrest van 24 januari 2018 opdracht gegeven tot het doen van nader onderzoek naar - kort gezegd - de rol van de medeverdachte [betrokkene 5] in de strafzaak tegen de verdachte. Het tussenarrest houdt daarover onder meer het volgende in:
“Door de raadsman zijn ter terechtzitting op 20 december 2017 diverse verweren gevoerd. Onder meer is het standpunt ingenomen dat in het strafdossier verschillende aanwijzingen kunnen worden gevonden dat medeverdachte [betrokkene 5] een andere positie heeft gehad in het opsporingsonderzoek […] dan uitsluitend die van verdachte en/of getuige. De raadsman heeft gesteld dat er sterke aanwijzingen zijn dat [betrokkene 5] in het opsporingsonderzoek informant is geweest van de politie en dat dit verklaart dat hij (nog) niet is vervolgd voor zijn betrokkenheid bij strafbare feiten in dit dossier. Verslaglegging hiervan ontbreekt in het dossier hetgeen primair zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Voorts zou dit, aldus de raadsman, de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 5] aantasten en overigens ook de betrouwbaarheid van andere opgemaakte processen-verbaal en daarom ook van invloed (kunnen) zijn op overige door het hof in deze zaak te nemen beslissingen.
Aanvullend onderzoek
Tijdens de beraadslaging in raadkamer is gebleken, dat het onderzoek niet volledig is geweest, aangezien het hof het noodzakelijk acht dat er aanvullend onderzoek wordt verricht naar de positie en rol van de in het dossier als verdachte aangemerkte [betrokkene 5].
Hiertoe dient een aanvullend proces-verbaal te worden opgemaakt waarin verslag wordt gedaan van nader onderzoek bij zowel de politie als het openbaar ministerie - in het bijzonder ook bij de CIE-officier van justitie - of er afspraken zijn gemaakt - en zo ja, welke - met [betrokkene 5] in het kader van deze strafzaak en/of er bijzondere redenen zijn waarom [betrokkene 5] (nog) niet is vervolgd voor zijn betrokkenheid bij strafbare feiten in het onderhavige opsporingsonderzoek.”
In het tussenarrest zijn door het hof vervolgens de in het aanvullend proces-verbaal te beantwoorden vragen geformuleerd.
2.3.2
[verbalisant 1] (brigadier bij de politie), [verbalisant 5] en [verbalisant 6] (beiden officier van justitie) hebben naar aanleiding van de door het hof gestelde vragen aanvullende processenverbaal opgemaakt. Vervolgens heeft de verdediging het openbaar ministerie per e-mailbericht van 19 december 2018 verzocht [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] als getuigen op te roepen. De raadsman van de verdachte heeft dit verzoek herhaald op de terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2019. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt hierover het volgende in:
“De voorzitter stelt de door de verdediging per e-mail d.d. 19 december 2018 gedane onderzoekswensen aan de orde, waarin de verdediging het openbaar ministerie verzoekt om [verbalisant 5], [verbalisant 1] en [verbalisant 6] als getuigen voor de zitting van heden op te roepen.
De raadsman voert aan:
Ik verzoek uw hof om [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] alsnog als getuigen op te roepen opdat zij op een nadere terechtzitting gehoord kunnen worden over de door hen, naar aanleiding van het door het hof gewezen tussenarrest van 24 januari 2018, opgemaakte processen-verbaal. [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] hebben de door het hof gestelde vragen, deels niet en deels onjuist beantwoord. Immers zijn bepaalde door hen gegeven antwoorden evident onjuist en/of zeer onzorgvuldig geformuleerd, gelet op hetgeen eerder geverbaliseerd is. Het kan dan ook niet anders dat [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] onderling overleg hebben gehad over de door hen op te stellen processen-verbaal.
Ik had gehoopt dat ik deze getuigenverzoeken niet ter zitting had hoeven doen. Ik had daarom de advocaat-generaal tijdig verzocht om voornoemde personen als getuigen op te roepen. De advocaat-generaal heeft dat niet gedaan. Bij de beoordeling van de verzoeken heeft de advocaat-generaal een onjuist criterium gehanteerd, namelijk het noodzakelijkheidscriterium. In het onderhavige geval was het criterium van het verdedigingsbelang echter het juiste criterium. Immers zijn de door [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] opgemaakte processen-verbaal pas naar aanleiding van het door het hof gewezen tussenarrest van 24 januari 2018 opgesteld en betreft het dus nieuwe processtukken die niet eerder aan het procesdossier zijn toegevoegd.
De raadsman licht de door de verdediging gedane getuigenverzoeken verder toe, overeenkomstig een aanvullende pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit procesverbaal is gehecht.
De raadsman legt voorts, ter onderbouwing van de getuigenverzoeken, een door de verdediging opgestelde tijdlijn aan het hof over, welke tijdlijn aan dit proces-verbaal is gehecht.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek om de advocaat-generaal in de gelegenheid te stellen om kennis te nemen van een kopie van de door de verdediging overgelegde stukken.
De voorzitter hervat het onderzoek.
De advocaat-generaal wordt in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door de verdediging gedane getuigenverzoeken. Hij voert aan:
Het is bijna niet te doen om nu inhoudelijk op alle door de verdediging naar voren gebrachte argumenten te reageren. De verdediging kan dit ook niet verlangen van het openbaar ministerie. Men zou zich kunnen afvragen waarom de verdediging de getuigenverzoeken niet eerder heeft gedaan. Immers waren de door [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] opgemaakte processen-verbaal al in juni 2018 naar het hof verzonden. Pas in december 2018 heeft de verdediging het openbaar ministerie verzocht om de betreffende personen als getuigen op te roepen. Deze verzoeken had de verdediging ook bij het hof kunnen doen. Dit is echter niet gebeurd. Het had veel sneller gekund. Door deze getuigenverzoeken wordt de behandeling van de zaak niet versneld.
Ik ben van oordeel dat bij de beoordeling van de getuigenverzoeken het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is. Immers zijn de verzoeken niet binnen 14 dagen na het opmaken van de door [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] processen-verbaal gedaan. Ik verzet mij dan ook tegen het horen van de door de verdediging verzochte getuigen. De noodzaak tot het horen van deze getuigen is mij overigens ook niet gebleken. Er is geen enkele aanwijzing dat [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] onwaarheden hebben verklaard of dat [betrokkene 5] een zodanige positie heeft gehad dat hij op enigerlei wijze belang heeft gehad bij beïnvloeding van de strafzaak door het afleggen van een valse verklaring. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd betreft een grote mate van invulling. Er wordt veel gesuggereerd. Het nader horen van de getuigen zal naar mijn mening niet tot veel meer nieuwe informatie leiden. Ik acht het met het oog op de volledigheid van het onderzoek dan ook niet noodzakelijk dat [verbalisant 5], [verbalisant 1] en [verbalisant 6] nader gehoord worden. De door het hof gestelde vragen zijn reeds beantwoord.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het houden van beraad over de door de verdediging gedane getuigenverzoeken.
De voorzitter hervat het onderzoek en deelt mee:
Het hof heeft zich beraden over het verzoek van de verdediging om [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] als getuigen te horen. Het hof zal vandaag geen beslissing nemen over deze verzoeken. Gelet op de hoeveelheid informatie die zich in het procesdossier bevindt wil het hof zich in alle rust kunnen beraden op de verzoeken. Het hof zal de zaak ter terechtzitting van heden daarom verder inhoudelijk behandelen. Tijdens de beraadslaging over deze zaken zal het hof ook acht slaan op de door de verdediging gedane getuigenverzoeken, hetgeen zal resulteren in een tussenarrest of een eindarrest.”
2.3.3
Uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 januari 2019 gehechte pleitnota blijkt dat de verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim omdat de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] de door het hof opgestelde vragen deels niet, deels onvolledig en deels onjuist hebben beantwoord. De pleitnota bevat de volgende conclusie:
“De verdediging persisteert bij het door de verdediging op 20 december gevoerde nietontvankelijkheidsverweer ex Art. 359a Sv. De conclusie van het verweer ex. 359a Sv wordt dan ook gehandhaafd:
‘Er kan, alles overziend, geen andere conclusie zijn dan dat er door de politie en het OM getracht is, en getracht wordt, uw gerechtshof te misleiden. [betrokkene 5] is een verboden, gestuurde, infiltrerende criminele burgerinformant met een vrijgeleide op zak.
Door het doelbewust opstellen van onjuiste processen-verbaal, het geen inzicht verschaffen over de bijzondere positie van [betrokkene 5], is het belang van [verdachte] bij een eerlijk proces geschonden.
Het hieraan te verbinden rechtsgevolg dient primair niet-ontvankelijkheid van het OM te zijn, subsidiair bewijsuitsluiting en meer subsidiair strafvermindering.’”
2.3.4
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] als getuigen bij eindarrest afgewezen. Het arrest houdt hierover het volgende in:
“De raadsman heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om [verbalisant 1] (brigadier), [verbalisant 5] (officier van justitie) en [verbalisant 6] (Cl-officier van justitie) als getuigen op te roepen teneinde hen op een nadere terechtzitting te horen over de door hen, naar aanleiding van het door het hof gewezen tussenarrest van 24 januari 2018, opgemaakte processen-verbaal. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] de door het hof gestelde vragen, deels niet en deels onjuist hebben beantwoord. Volgens de verdediging hebben [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] dit doelbewust gedaan zodat geen inzicht verkregen zou kunnen worden in de - door de raadsman zo genoemde - “bijzondere positie” die medeverdachte [betrokkene 5] in de onderhavige strafzaak zou hebben gehad. [betrokkene 5] zou volgens de verdediging in deze strafzaak een “verboden, gestuurde, infiltrerende criminele burger informant met een vrijgeleide op zak” (het hof begrijpt: infiltrant of informant) zijn geweest.
De advocaat-generaal heeft zich verzet tegen het horen van de door de verdediging verzochte getuigen. Daartoe heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet is gebleken nu er geen enkele aanwijzing is dat de getuigen onwaarheden hebben verklaard en [betrokkene 5] een zodanige positie heeft gehad dat hij op enigerlei wijze belang heeft gehad bij beïnvloeding van de strafzaak door het afleggen van een valse verklaring.
(...)
Beoordeling van de getuigenverzoeken
Het hof is van oordeel dat de raadsman het verzoek tot het horen van de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof begrijpt de verzoeken zo dat deze ertoe strekken dat de verdediging wil aantonen door het horen van de verzochte getuigen dat [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] in de door hen opgemaakte aanvullende processen-verbaal leugenachtigheden hebben verkondigd met als kennelijk doel te verhullen dat [betrokkene 5] een informant of infiltrant zou zijn.
Het hof heeft naar aanleiding van de verweren van de raadsman op de zitting van 20 december 2017 aanvullend onderzoek laten verrichten naar de positie en de rol van verdachte [betrokkene 5] in het opsporingsonderzoek tegen verdachte en daarbij de vraag gesteld of met hem afspraken zijn gemaakt over zijn vervolging. Hiertoe hebben de getuigen [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] vragen van het hof hierover schriftelijk beantwoord. Uit deze schriftelijke antwoorden ‑ neergelegd in aanvullende processen-verbaal - zijn geen concrete aanwijzingen naar voren gekomen, waaruit blijkt dat de getuigen niet de waarheid hebben verklaard. Het hof acht die verklaringen betrouwbaar en vindt dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 5] een infiltrant of informant is geweest.
In het licht van de reeds door [verbalisant 1] en [verbalisant 5] gegeven antwoorden is door de verdediging onvoldoende concreet onderbouwd wat er nog aan de getuigen zou moeten worden gevraagd. Door deze afwijzing wordt verdachte niet in zijn verdedigingsbelang geschaad. Nu er ook overigens geen noodzaak is om [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] te horen zal het hof de verzoeken afwijzen.”
2.3.5
Verder heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim omdat de door verbalisant [verbalisant 1] opgemaakte processen-verbaal van verhoor van de medeverdachte [betrokkene 5] en het door [verbalisant 1] opgemaakte aanvullend proces-verbaal d.d. 11 mei 2018, leugenachtigheden zouden bevatten. De politie en het openbaar ministerie zouden getracht hebben het gerechtshof te misleiden. Door deze leugenachtigheden is het beginsel dat de rechter en de verdediging uit moeten kunnen gaan van de juistheid van een ambtsedig proces-verbaal geschonden. Volgens de verdediging ligt het geschonden belang in de omstandigheid dat er tussen [betrokkene 5], [verbalisant 1] en het openbaar ministerie afspraken zijn gemaakt over het afleggen van een voor verdachte belastende verklaring door [betrokkene 5] in ruil voor vrijwaring van vervolging.
(...)
Het hof overweegt ter zake als volgt:
In de pleitnotitie suggereert de raadsman van alles, waaruit zou blijken dat verbalisant [verbalisant 1] en/of officier van justitie [verbalisant 5] opzettelijk onwaarheden in hun processen-verbaal hebben gezet. Hetgeen de raadsman daarover aanvoert, betreft echter niet meer dan speculaties en conclusies die geen steun vinden in de feiten en waarvoor in het dossier geen concrete aanwijzingen zijn. Zoals hierboven al is overwogen is het hof van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden, mede gelet op de inhoud van de aanvullende processen-verbaal van [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6], dat [betrokkene 5] optrad als informant of infiltrant.
Dat in de processen-verbaal van verhoor van [betrokkene 5], opgemaakt door de verbalisant [verbalisant 1] enkele onjuistheden voorkomen, zoals de rechtbank ook overwoog, over de plaats en het tijdstip van de verhoren, kan daaraan niet afdoen. Het gaat daarbij om onjuistheden die van ondergeschikt belang zijn en het hof is het met de rechtbank eens dat die vaststelling niet de conclusie rechtvaardigt dat door of namens het openbaar ministerie op zodanige wijze is gehandeld dat daarmee doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijk proces tekort is gedaan.”
2.4.1
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel stelt de Hoge Raad het volgende voorop. In zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Deze motiveringsplicht houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Als het verzoek tot het horen van getuigen wordt gedaan met het oog op de onderbouwing van een verweer dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek en strekt tot toepassing van artikel 359a Sv, wordt van de verdediging gevergd dat zij gemotiveerd uiteenzet waarom daartoe getuigen moeten worden gehoord.
2.4.2
In zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 heeft de Hoge Raad aandacht besteed aan de uitspraak van het Europees hof voor de rechten van de mens in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16) en de betekenis van die uitspraak voor de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de Nederlandse strafrechter en voor het gebruik van verklaringen van getuigen voor het bewijs in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen. Deze uitspraak heeft aanleiding gegeven de eisen met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd. Die bijstelling houdt - kort gezegd en voor zover hier van belang - in dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.4.3
In de onderhavige zaak heeft de raadsman van de verdachte verzocht om drie personen als getuige op te roepen en te horen over - kort gezegd - de rol van [betrokkene 5] in de strafzaak tegen de verdachte en de verslaglegging daarover in processen-verbaal die in opdracht van het hof zijn opgesteld. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat deze personen in de opgestelde aanvullende processen-verbaal doelbewust de door het hof gestelde vragen niet of onjuist hebben beantwoord om te voorkomen dat zou worden ontdekt dat [betrokkene 5] een verboden, gestuurde (burger)infiltrant of (burger)informant zou zijn geweest. De raadsman heeft in dat verband een beroep gedaan op artikel 359a Sv. Het verzoek strekt er dus toe dat de verdediging door middel van het horen van die getuigen de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek aan de orde wil stellen, en betreft niet het horen van een getuige over een door deze persoon afgelegde verklaring zoals die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. In deze situatie geldt de in het hiervoor genoemde arrest van 4 juli 2017 neergelegde regel dat het verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging moet worden gemotiveerd. Het arrest van 20 april 2021 heeft daarin geen verandering gebracht.
2.5
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] als getuigen afgewezen op de grond dat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd. Het hof heeft daarbij betrokken dat deze personen, naar aanleiding van verweren van de raadsman op de terechtzitting van 20 december 2017 en in opdracht van het hof, in aanvullende processenverbaal vragen over de positie en de rol van [betrokkene 5] hebben beantwoord, dat uit deze antwoorden geen concrete aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat deze personen niet naar waarheid hebben verklaard, dat op grond van die processen-verbaal niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 5] een infiltrant of informant is geweest, en dat er in het licht van de aanvullende processen-verbaal door de verdediging onvoldoende concreet is onderbouwd waarover [verbalisant 1], [verbalisant 5] en [verbalisant 6] nog zouden moeten worden ondervraagd. Gelet op wat onder 2.4 is overwogen, getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. In het licht van de onder 2.3.2 weergegeven onderbouwing van het verzoek door de verdediging, die kort gezegd betrekking heeft op de rechtmatigheid van een beweerdelijk met [betrokkene 5] gemaakte afspraak over het afleggen van verklaringen ten aanzien van medeverdachten, is dat oordeel ook niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.

3.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 36 maanden.

4.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 32 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
28 september 2021.