Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
In cassatie wordt opgekomen tegen de niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] in het hoger beroep, waarbij onder meer wordt geklaagd dat het hof de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst had moeten beoordelen.
2.Feiten en procesverloop
primairovereenkomstig het bepaalde in art. 4:210 BW de vereffenaars aanwijzingen te geven en inlichtingen te verstrekken ter zake van de door hen bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Leiden, sector kanton, gedeponeerde boedelbeschrijving vanwege onbehoorlijke en onjuiste uitoefening van hun wettelijke taak als vereffenaars;
subsidiaireen onafhankelijk vereffenaar aan te stellen, die rechtens in de plaats treedt van de huidige vereffenaars overeenkomstig het bepaalde in art. 4:203 lid 1 onder b in verbinding met lid 2 BW; en
meer subsidiair[verzoekster] , als deelgenoot en grootste schuldeiser, afschrift van de originele boedelomschrijving te doen toekomen.
Vervolgens heeft de rechtbank [verzoekster] bij beschikking van 10 september 2020 niet-ontvankelijk verklaard in haar subsidiaire verzoek en [verzoekster] veroordeeld in de kosten van de procedure.
Beide advocaten hebben pleitnotities voorgedragen en overgelegd.
Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
heeft dit betwist en heeft een langere spreektijd verzocht, voor het geval het stuk niet wordt toegelaten.
Het hof heeft daarop beslist dat op genoemd stuk geen acht wordt geslagen, op de grond dat het omvangrijk is en wordt gezien als extra schriftelijke ronde, hetgeen gezien de twee-conclusieregel niet mogelijk is. [verzoekster] is ter zitting door het hof extra spreektijd geboden om haar standpunt naar voren te brengen. [12]
Het hof heeft partijen bij brief van 26 november 2021 meegedeeld dat het proces-verbaal reeds door de voorzitter is vastgesteld en dat voornoemde brieven in het dossier worden gevoegd.
De vereffenaars zijn in de gelegenheid gesteld om verweer te voeren. Er is geen verweerschrift ingediend.
3.Bespreking van het cassatiemiddel
5. De motivering van de beslissingOntvankelijkheid5.1 Het hof is van oordeel dat de rechtbank [verzoekster] op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek tot het benoemen van een vereffenaar in de nalatenschap van erflater. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over en maakt deze, na een eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep is niet van feiten of omstandigheden gebleken die tot een ander oordeel leiden. Anders dan [verzoekster] betoogt, is het hof van oordeel dat [verzoekster] geen schuldeiser is van de nalatenschap dan wel van de erfgenamen van erflater. Immers, zoals door vereffenaars is aangevoerd en door [verzoekster] niet betwist, is door partijen, ter beslechting van alle geschillen tussen partijen, de onder 3.5 genoemde vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij is door partijen over en weer finale kwijting verleend, zodat [verzoekster] vanaf dat moment niet meer kan worden aangemerkt als schuldeiser van de nalatenschap danwel van de vereffenaars. In voornoemde op 17 april 2020 door [verzoekster] aanhangig gemaakte procedure bij de rechtbank, waarin zij verzoekt om wijziging van, gehele of partiële ontbinding van, althans nadere voorwaarden te verbinden aan, de vaststellingsovereenkomst, is nog geen onherroepelijke uitspraak gedaan. Gelet hierop is sprake van een rechtsgeldige overeenkomst waarvan het hof, evenals de rechtbank zal uitgaan. Nu over de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst nog een procedure loopt zal het hof niet ook in deze procedure, zoals [verzoekster] verzoekt, de geldigheid van die overeenkomst kunnen toetsen omdat dit niet tegelijkertijd in twee procedures kan gezien het risico van tegenstrijdige uitspraken. Het hof volgt [verzoekster] dan ook niet waar zij stelt dat in deze procedure de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst aan de orde zou zijn. De onderhavige procedure ziet (slechts) op het verzoek tot het benoemen van een vereffenaar van de nalatenschap; de vraag of de vaststellingsovereenkomst geldig is, is door [verzoekster] middels een civiele procedure aan de rechtbank Den Haag voorgelegd en zal in die procedure worden beoordeeld en beslist. Het hof ziet in de stellingen van [verzoekster] dan ook geen aanleiding om anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan en zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen. Nu [verzoekster] niet wordt ontvangen in haar verzoek, behoeven de overige grieven van [verzoekster] geen bespreking meer.
Proceskosten(…)
Naar het oordeel van het hof is ook in onderhavige procedure wederom sprake van een dergelijk voorbarig ingediend verzoek. Immers, ook in deze procedure geldt dat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen nog steeds zijn geldigheid heeft, waardoor [verzoekster] (nog steeds) niet kan worden aangemerkt als schuldeiser van de nalatenschap dan wel de vereffenaars en dientengevolge als belanghebbende.Hoewel het hof de handelwijze van [verzoekster] (nog) niet aanmerkt als misbruik van procesrecht dan wel als onrechtmatig procederen, ziet het hof wel aanleiding om [verzoekster] in de proceskosten volgens het liquidatietarief te veroordelen. Daarbij wenst het hof te benadrukken dat hij van mening is dat er inmiddels een grens is bereikt ten aanzien van het telkenmale starten van nieuwe procedures tegen de vereffenaars, zonder dat eerst duidelijkheid is verkregen over de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst.
(…)”
Daarnaast wordt geklaagd dat het hof “eveneens ten onrechte, op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze, onder 5.4 [heeft] geoordeeld, samengevat weergegeven, dat in de onderhavige procedure sprake is van een voorbarig door [verzoekster] ingediend verzoek, omdat volgens het gerechtshof, in deze procedure geldt dat de vaststellingsovereenkomst tussen partijen nog steeds zijn geldigheid heeft, waardoor [verzoekster] niet kan worden aangemerkt als schuldeiser van de nalatenschap dan wel de vereffenaars en dientengevolge als belanghebbende.”
Beukers heeft zich in haar dissertatie aangesloten bij het standpunt destijds van Hugenholtz/Heemskerk dat de regel ‘ne bis in idem’ kan worden gemist, en daaraan toegevoegd dat deze zelfs onwenselijk is gezien het feit dat zij een algemeen herhalingsverbod impliceert. [37] Hugenholtz/Heemskerk2021/130 huldigt nog steeds het standpunt dat er naast het instituut van het gezag van gewijsde ook geen behoefte is aan een afzonderlijke regel ‘ne bis in idem’ en dat zo’n regel in strijd zou komen met de partijautonomie, die juist in verband met het gezag van gewijsde [38] is aanvaard. Volgens De Bruin is een beginsel van ‘ne bis in idem’ in het burgerlijk procesrecht niet op zijn plaats, omdat het te ongenuanceerd is. Pas na bestudering van de concrete vordering en de concrete beslissingen die in de eerdere procedure zijn genomen kan, aldus De Bruin, worden bepaald of er zodanige overlap is met het nieuwe geschil, dat bepaalde geschilpunten niet opnieuw beslist hoeven of mogen worden. [39] Lindijer acht een algemeen geldend verbod van herhaling van proceshandelingen als procesrechtelijk beginsel al met al te stringent. Desalniettemin kan het verbod z.i. als beginsel, waarop onder bijzondere omstandigheden uitzonderingen mogelijk zijn, worden gehandhaafd. Volgens hem zijn de inhoud en ratio van het beginsel duidelijk, en welhaast te beschouwen als producten van het gezonde verstand. Hij meent vervolgens echter dat de toegevoegde waarde van het beginsel als grond voor de afwijzing van een herhaalde vordering, naast de rechtskracht vanwege het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en het leerstuk misbruik van procesrecht, gering lijkt. [40]
lites finiri oportet(aan elke procedure moet eens een einde komen) – een reële kans krijgen.” Deze “noties” zijn volgens hen: (i) de eis van procesbelang, (ii) het verbod van misbruik van procesbevoegdheid, (iii) het gezag van gewijsde en (iv) de goede procesorde. Met betrekking tot dit laatste verwijzen zij naar het arrest
Leutscher/Van Tuijn [42] , waarin het instellen van een vordering in kort geding in strijd met de goede procesorde werd geacht, omdat deze naar strekking en grondslag identiek was aan een eerder afgedane vordering in kort geding.
nietbij een op zichzelf weinig geconcretiseerd 'beginsel' als
ne bis in idem, maar bij de meer op concrete situaties toegesneden beginselen van procesrecht. Zo'n herhaalde vordering kan onder omstandigheden in strijd zijn met een
goede procesorde, misbruik van procesrecht opleveren of stranden op een gebrek aan belang (art. 3:303 BW). Hiernaast en naast de werking van het gezag van gewijsde bestaat aan een afzonderlijke beginsel van
ne bis in idemals zodanig geen behoefte.”
Leutscher/Van Tuijn [47] blijkt volgens Lindijer dat een goede procesorde zich ertegen kan verzetten dat een partij een reeds eerder berechte vordering andermaal instelt. In het bijzonder in gevallen waarin de regeling van het gezag van gewijsde tekortschiet om ongewenste herkansingsvorderingen te weren, blijkt een beroep op de goede procesorde uitkomst te kunnen bieden, aldus Lindijer. Dat is volgens hem bijvoorbeeld het geval indien de eerder gegeven beslissing is vervat in een vonnis in kort geding, in een vonnis dat nog niet in kracht van gewijsde is gegaan of in een beschikking waarin geen rechtsbetrekking in geschil wordt vastgesteld. [48]
In cassatie resteert dan ook uitsluitend de vraag of het hof de geldigheid van de gesloten vaststellingsovereenkomst had moeten beoordelen, terwijl die kwestie al eerder ter beoordeling was voorgelegd in een afzonderlijke, nog aanhangige, civiele procedure bij de rechtbank.
Verder wordt aangevoerd dat de bezwaren van het hof tegen bespreking van de stellingen van [verzoekster] dat over vaststellingsovereenkomst nog een procedure loopt en het risico van tegenstrijdige uitspraken, geen wettelijke bezwaren zijn in de zin van art. 24 Rv. Daarnaast wordt betoogd dat er geen wettelijke basis is voor het door het hof gegeven oordeel dat zolang in de door [verzoekster] aanhangig gemaakte procedure geen onherroepelijke uitspraak is gedaan, sprake is van een rechtsgeldige overeenkomst waarvan het gerechtshof zal moeten uitgaan.
De eerste klacht faalt derhalve.