7.7.Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat veroordeelde een wederrechtelijk voordeel heeft genoten van (€ 236.697,14 + € 84.080, 08 =) € 320.777,22.
Het hof sluit zich aan bij de door de rechtbank gehanteerde berekeningsmethode en neemt vorenstaande bewijsmiddelen en overwegingen over en maakt die tot de zijne.
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het hof nog het volgende.
In de hoofdzaak van betrokkene heeft het hof overwogen dat buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte (betrokkene) wist van de aanwezigheid van een hennepkwekerij op haar perceel en dat zij dit heeft toegestaan.
Van haar ex-partner [medeverdachte], die de hennepkwekerijen op haar perceel had opgezet en daar langdurig heeft gekweekt en geoogst, kreeg zij maandelijks 1.500 euro contant aan alimentatie en kreeg zij ook maandelijks geld om de enorm hoge elektriciteitsrekening te kunnen betalen.
Naar het oordeel van het hof heeft betrokkene op grond van het vorenstaande willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat de contante geldbedragen die zij maandelijks van [medeverdachte] ontving, van misdrijf, te weten de hennepteelt, afkomstig waren.
Het hof volgt de rechtbank in haar alternatieve berekeningsmethode. De bewezenverklaring in de hoofdzaak van [medeverdachte] en betrokkene verschilt in die zin dat bij [medeverdachte] sprake is van het telen en bewerken en bij betrokkene van het aanwezig hebben van hennepplanten/stekken. De pondspondsgewijze verdeling zoals door de advocaat-generaal gevorderd, impliceert dat [medeverdachte] en betrokkene de opbrengst van de hennepoogsten min of meer gelijk zouden hebben verdeeld. Dat zou een indicator zijn voor medeplegen maar dat heeft het hof, evenals de rechtbank, in het geval van betrokkene ten aanzien van het telen en bewerken van de hennep nu juist niet bewezen geacht.
De raadsvrouw heeft zich aangesloten bij de verweren zoals die door de raadsman in de ontnemingsprocedure van [medeverdachte] zijn gevoerd, namelijk dat — kort gezegd — :
a) een andere berekeningsmethode dan die in de ontnemingsrapportage (en door de rechtbank) zou moeten worden gehanteerd, namelijk een die in het voordeel van betrokkene moet zijn, te weten de toerekening van het aantal kWh aan de diverse kweekruimtes, te beginnen met de kelder en voorts op basis van ingekochte en gebruikte potgrond;
b) het huishoudelijk verbruik van het gezin [medeverdachte] weliswaar hoog was maar dat geen onderzoek is verricht naar het abnormaal hoge stroomverbruik, dat er wel een “zeven maanden meting” is geweest gedurende welke geen hennepplanten zijn aangetroffen zodat het hoge verbruik niet aan hennepkweek te relateren valt;
c) de opbrengst per plant in de ontnemingsrapportage met 28,2 gram veel te hoog is ingeschat en dat de opbrengst, in ieder geval in de silo en de koelruimte, slechts 14,1 gram per plant opleverde; d) de huurkosten van het kassencomplex dienen te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ten aanzien van deze verweren overweegt het hof:
Ad a) De door de raadsvrouw voorgestelde ‘potgrond-berekeningsmethode’ acht het hof niet betrouwbaar, nu deze enkel is gebaseerd op facturen van Intervema en de verklaring van [medeverdachte] dat hij potgrond enkel van die leverancier heeft betrokken; bovendien kan die methode het enorme elektriciteitsverbruik niet verklaren. Het hof ziet om die reden geen aanleiding de door de verdediging aldus gepresenteerde berekeningsmethode te hanteren.
Ad b) De verklaring dat de exorbitant hoge elektriciteitsafname enkel voor huishoudelijk verbruik was, acht het hof volstrekt onaannemelijk, mede gelet op hetgeen in de ontnemingsrapportage op basis van de kengetallen van het Nibud is beschreven over het gemiddelde elektriciteitsverbruik van een driepersoonshouden, nota bene rekening houdend met verbruik voor jacuzzi, koikarpervijver en paardenverblijf. De verdediging heeft geen objectieve gegevens aangereikt die maken dat aan die berekening moet worden getwijfeld. Dat in de periode van de (later uitgevoerde) zogenoemde ‘zeven maandenmeting’ volgens Enexis geen henneppatroon is aangetroffen, maakt het verbruik - reeds naar de hoeveelheid afgenomen kWh-en genomen - niet zonder meer verklaarbaar en betekent overigens niet dat in die periode geen hennep werd gekweekt. Het verweer wordt verworpen.
Ad c) De opbrengst per plant van 14,1 gram acht het hof onaannemelijk. [medeverdachte] is een professionele en ervaren kweker en weet precies welke lichtcyclus voor hennepteelt vereist is, te weten 12 uur licht en 12 uur donker. Het is volstrekt logisch dat de planten worden bewerkt gedurende de 12 uur dat de lampen branden. Het is naar het oordeel van het hof daarom ondenkbaar en ongeloofwaardig dat [medeverdachte] die lichtcyclus zou doorbreken voor het knippen van de planten met als gevolg dat de groei van de planten door lichtstress werd verstoord en de opbrengst daardoor veel minder (nota bene de helft) zou zijn. Het verweer wordt verworpen.
Ad d) Het hof heeft in de ontnemingszaak van medeverdachte [medeverdachte] bepaald dat dit verweer in zoverre slaagt dat over een bepaalde periode de huurkosten van het kassencomplex dienen te worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [medeverdachte]. Aangezien het hof bij betrokkene een alternatieve berekeningswijze van het wederrechtelijk verkregen voordeel van betrokkene hanteert, heeft dit op de schatting van haar voordeel geen invloed.’
8. De steller van het middel voert aan dat ’s hofs oordeel dat betrokkene een bedrag van € 320.777,22 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten, gebaseerd is op stortingen op haar bankrekeningen in de periode van 2006 tot en met 2013, terwijl het hof in de strafzaak zou hebben vastgesteld dat de kwekerij in de kelder van de woning van betrokkene pas medio augustus 2012 tot opbrengsten heeft geleid. Uit de bewezenverklaring in de strafzaak zou volgen dat medeverdachte [medeverdachte] ‘half tot eind augustus 2012 voor het eerst heeft geoogst in de kwekerij in de kelder van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]’. Aan die vaststelling zou de rechter in de ontnemingszaak gebonden zijn, zo begrijp ik.
9. Het hof heeft in de strafzaak bewezenverklaard dat de verdachte in de periode van 1 juni 2012 tot en met 3 juli 2013 in het pand aan de [a-straat 1] te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk 336 hennepstekken en 1014 hennepplanten aanwezig heeft gehad. Onder de bewijsmiddelen waar deze bewezenverklaring op steunt, bevindt zich een verklaring van de medeverdachte [medeverdachte]. Deze verklaring houdt onder meer in: ‘Ik ben in de kelder van de woning aan de [a-straat 1] in [plaats] een hennepkwekerij begonnen. De eerste keer dat ik geoogst heb was half tot eind augustus 2012. Ik heb meerdere keren geoogst’ (bewijsmiddel 3). Uit de bewijsoverwegingen in het arrest in de strafzaak blijkt dat de tweede zin, voor zover inhoudend dat half tot eind augustus 2012 voor het eerst is geoogst, als gevolg van een kennelijke misslag in deze verklaring is opgenomen. Het hof heeft in dat arrest overwogen: ‘De hennepplanten bevonden zich in de machtssfeer van verdachte want zij stonden (ook) in de kelder onder haar eigen woning en zij kon deze ruimte betreden. In zijn algemeenheid mag van een eigenaresse en bewoner van een woning worden verwacht dat dat zij weet wat er zich in haar woning afspeelt. In dit geval geldt dat te meer omdat de aangetroffen hennepkwekerij grootschalig was, gedurende meerdere jaren aanwezig is geweest terwijl er ook meerdere keren is geoogst’.
10. Ook een overweging in het bestreden arrest die het hof van de rechtbank heeft overgenomen wijst erop dat het hof ervanuit is gegaan dat de kwekerij in de kelder ook in eerdere jaren aanwezig is geweest: ‘
6.2. De rechtbank is van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn dat [medeverdachte] gedurende de periode van 1 augustus 2005 tot en met 3 juli 2013 in de kelder onder het pand aan [a-straat 1] te [plaats] en in de silo en de koelruimte op dit perceel hennep heeft geteeld en dat hij deze hennep heeft verkocht.’ Het bestreden arrest en het arrest in de strafzaak zijn op dezelfde dag door dezelfde raadsheren gewezen. Dezelfde overweging komt voor in het arrest gewezen in de ontnemingszaak tegen medeverdachte [medeverdachte], waarin ik vandaag eveneens concludeer.
11. De bewijsvoering in de strafzaak kan mijns inziens met verbetering van de gesignaleerde misslag gelezen worden. Als de betreffende zin, voor zover inhoudend dat half tot eind augustus 2012 voor het eerst is geoogst, uit de tot het bewijs gebezigde verklaring van de medeverdachte wordt weggedacht, ontvalt aan het middel de feitelijke grondslag voor zover de steller van het middel daaruit een oordeel van het hof inzake het tijdstip van de eerste oogst in de kelder heeft afgeleid. Voor zover de steller van het middel uit de bewezenverklaring heeft afgeleid dat niet eerder is geoogst, wijs ik erop dat de bewezenverklaring niet uitsluit dat de medeverdachte voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode heeft geteeld of dat de verdachte en de medeverdachte daaraan voorafgaand tezamen en in vereniging opzettelijk hennepstekken en hennepplanten in de kelder aanwezig hebben gehad. En dat uit ’s hofs overwegingen volgt dat het hof van oordeel is dat er ‘voldoende aanwijzingen (zijn) dat veroordeelde op de hoogte was van het feit dat er jarenlang hennep werd geteeld op het perceel waar zij woonde’. Tegen (de onderbouwing van) dat oordeel worden in cassatie geen klachten naar voren gebracht.
12. In verband met de betekenis die in deze ontnemingszaak aan bedoelde tot het bewijs gebezigde zin in de verklaring van de medeverdachte toekomt, wijs ik erop dat de rechter die over een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak maar dat aan de ontnemingsrechter een zelfstandig oordeel toekomt ten aanzien van alle verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat.Anders dan de steller van het middel meen ik dat het hof in de onderhavige zaak niet gebonden zou zijn aan een vaststelling van de rechter in de hoofdzaak dat de medeverdachte [medeverdachte] half tot eind augustus 2012 voor het eerst zou hebben geoogst in de kwekerij in de kelder van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. Dit betreft een oordeel dat betrekking heeft op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat en derhalve komt het hof een zelfstandig oordeel toe.Ik wijs er daarbij op dat de verdachte in de strafzaak niet van het (medeplegen van) opzettelijk aanwezig hebben in een eerdere periode is vrijgesproken.
13. De steller van het middel voert voorts aan dat ’s hofs oordeel nadere motivering behoeft voor zover het zo moet worden begrepen dat de stortingen vóór medio augustus 2012 voortkomen uit de opbrengsten van andere kwekerijen. Het hof zou in het arrest niet (toereikend) hebben vastgesteld dat de betrokkenevan het bestaan van die andere kwekerijen afwist.
14. In overwegingen die het hof van de rechtbank heeft overgenomen wordt vastgesteld dat bewezen is verklaard dat de betrokkene tezamen en in vereniging met [medeverdachte] hennepplanten aanwezig heeft gehad in de kelder van haar woning. De rechtbank overweegt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat er jarenlang hennep werd geteeld op het perceel waar verdachte woonde. Het kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders ‘dan dat veroordeelde wist dat [medeverdachte] de door hem geteelde hennep verkocht en dat hij daaruit een aanzienlijk wederrechtelijk voordeel verkreeg’. De rechtbank wijst er daarbij op dat de betrokkene heeft verklaard dat zij niet wist ‘wat [medeverdachte] voor de kost deed, noch waar hij zijn inkomsten uit haalde’. Gelet op de vermelde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de betrokkene ‘op het moment dat zij deze geldbedragen kreeg ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze van misdrijf afkomstig waren’. En dat er voldoende aanwijzingen zijn dat betrokkene zich ‘door het in ontvangst nemen en voorhanden hebben van deze contante geldbedragen schuldig heeft gemaakt aan opzetheling en witwassen’. Het hof heeft deze overwegingen van de rechtbank aangevuld met de overweging dat de betrokkene van haar ex-partner, die de hennepkwekerijen op haar perceel had opgezet en daar langdurig heeft gekweekt en geoogst, maandelijks 1.500 euro contant aan alimentatie kreeg en dat zij ook maandelijks geld ontving om de enorm hoge elektriciteitsrekening te kunnen betalen. De rechtbank baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel vervolgens op art. 36e, tweede lid, Sr.
15. Naar het mij voorkomt heeft het hof aldus toereikend gemotiveerd dat en waarom de verdachte zich door het in ontvangst nemen van de in de berekening betrokken contante geldbedragen schuldig heeft gemaakt aan opzetheling en derhalve sprake is van voordeel verkregen door middel van of uit de baten van een (ander) strafbaar feit (waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd), waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat het door de veroordeelde is begaan.Dat geldt ook voor zover de geldbedragen zijn voortgekomen uit hennepteelt op andere locaties op het perceel dan de kelder. Daaraan doet niet af dat uit de bewijsvoering niet blijkt dat de betrokkene precies op de hoogte was van (de beide) andere locaties waar de medeverdachte de hennep teelde.
16. Het eerste middel faalt.
17. Het
tweedemiddel bevat de klacht dat het kennelijke oordeel van het hof dat de contante stortingen op de bankrekeningen van de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vormden, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans onbegrijpelijk is nu het hof niet heeft vastgesteld dat het volledige ontnemingsbedrag daadwerkelijk tot voordeel van de betrokkene heeft gestrekt. De steller van het middel meent dat er sprake moet zijn ‘van enige vorm van vervolgprofijt dat voortvloeit uit het witwassen of de opzetheling’. In het bestreden arrest zou het oordeel besloten liggen dat de contante stortingen op de bankrekeningen van de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vormden nu zij voorwerp van opzetheling en witwassen waren.
‘2.3 Als algemeen uitgangspunt geldt dat bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, mede gelet op het reparatoire karakter van de maatregel als bedoeld in artikel 36e Sr, moet worden uitgegaan van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald (vgl. HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3364.) Daaronder kan ook worden begrepen daadwerkelijk genoten voordeel in het geval dat het in artikel 36e Sr bedoelde strafbare feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel opleverde, maar kennelijk ertoe strekte en geëigend was voordeel te genereren (vgl. HR 25 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AK1546). 2.4.1Op grond van artikel 36e lid 2 Sr kan een ontnemingsmaatregel worden opgelegd met betrekking tot het voordeel dat door de betrokkene is verkregen “door middel van of uit de baten van” het in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit of een ander strafbaar feit waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dit door de betrokkene is begaan. Als in de strafzaak witwassen bewezen is verklaard of als voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene het misdrijf van witwassen heeft begaan, is voor de toepassing van artikel 36e lid 2 Sr het volgende van belang.
2.4.2De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak overwogen dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt (vgl. onder meer HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217.) Aan deze rechtspraak ligt het volgende ten grondslag. De strafbaarstellingen van witwassen betreffen in de kern steeds het verrichten van handelingen ten aanzien van een voorwerp dat al uit misdrijf afkomstig is en dus de opbrengst van dat misdrijf vormt, vaak met als doel het verbergen of verhullen van de herkomst daarvan. Het verrichten van witwashandelingen leidt op zichzelf niet ertoe dat het betreffende voorwerp in waarde toeneemt en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de betrokkene oplevert. Het enkele verrichten van die handelingen heeft immers niet tot gevolg dat de opbrengst die met het gronddelict (bijvoorbeeld de verkoop van drugs) is behaald, toeneemt (vgl. in dit verband HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:194). 2.4.3Het vorenstaande sluit niet uit dat het verrichten van witwashandelingen wel op andere wijze tot daadwerkelijk voordeel voor de betrokkene heeft geleid. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de betrokkene voor het verrichten van de betreffende handelingen een beloning heeft ontvangen. Een ander geval waarin het verrichten van witwashandelingen tot daadwerkelijk voordeel kan leiden, doet zich voor als uit misdrijf verkregen voorwerpen worden omgezet en daardoor een vermogensvermeerdering optreedt. Wanneer bijvoorbeeld investeringen worden gedaan met uit misdrijf verkregen gelden, kan een positief rendement als voordeel van witwassen worden aangemerkt.
2.4.4Het vorenstaande komt er dus op neer dat het uit misdrijf afkomstige voorwerp ten aanzien waarvan witwasgedragingen worden verricht, niet kan gelden als voordeel dat met het verrichten van die witwasgedragingen wordt verkregen. Dat voorwerp is immers al uit misdrijf afkomstig – en vormt dus de opbrengst van dat misdrijf – maar is niet verkregen door middel van het verrichten van witwasgedragingen. Dat sluit niet uit dat het verrichten van witwasgedragingen op een andere wijze wederrechtelijk voordeel oplevert voor de betrokkene. Daarvan kan sprake zijn als bij de betrokkene als gevolg van het verrichten van witwasgedragingen een vermogensvermeerdering optreedt, bijvoorbeeld in de vorm van een beloning of een positief rendement.’
19. Het hof heeft de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op art. 36e, tweede lid, Sr. Het hof heeft geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het maken van een gewoonte van het plegen van opzetheling inzake en witwassen van de opbrengsten van het telen en verkopen van hennep door de medeverdachte [medeverdachte]. De enkele omstandigheid dat de contante bedragen waar de berekening op is gebaseerd voorwerp zijn van witwassen, brengt niet met zich dat alleen al daarom die geldbedragen wederrechtelijk verkregen voordeel vormen. Bij het misdrijf (gewoonte)heling ligt het evenwel anders. Heling betreft een begunstigingsmisdrijf en ‘bestaat uit het profiteren van andermans misdrijven door het overnemen en/of verhandelen van de door die misdrijven (de zogenaamde gronddelicten) verkregen goederen’.Uit de overwegingen van het hof volgt dat de betrokkene profijt heeft gehad van de teelt en verkoop van hennep door de medeverdachte [medeverdachte] en de daardoor verkregen geldbedragen heeft overgenomen. Het oordeel dat dit profijt een wederrechtelijk verkregen voordeel voor de betrokkene heeft opgeleverd getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ik wijs in dit verband op HR 31 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS6015,NJ2005/425 m.nt. Reijntjes, waarin Uw Raad overwoog dat ‘geen rechtsregel zich verzet tegen de oplegging van een betalingsverplichting aan de betrokkene ter ontneming van het voordeel dat zij in de zin van art. 416, tweede lid, Sr heeft verkregen door middel van heling van geldbedragen afkomstig uit de opbrengst van de softdrugshandel van haar partner, naast de oplegging van een betalingsverplichting aan de partner ter ontneming van het voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van de door hem gedreven handel in verdovende middelen’ (rov. 4.4). 20. Het tweede middel faalt.
21. Het
derdemiddel bevat de klacht dat in de cassatiefase het vereiste van berechting binnen een redelijke termijn, in het bijzonder de inzendingstermijn, geschonden is.
22. Het cassatieberoep is ingesteld op 13 juli 2020. De stukken van het geding zijn op 13 augustus 2021 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat impliceert dat de inzendingstermijn van 8 maanden met 5 maanden is overschreden.
23. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegepast in de hoofdzaak. Dat geldt naar het mij voorkomt ook als Uw Raad, met mij, van oordeel is dat het bestreden arrest in de strafzaak dient te worden vernietigd en dat de zaak dient te worden teruggewezen.Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan Uw Raad met dat oordeel volstaan.
24. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het derde middel slaagt, maar behoeft niet tot cassatie te leiden. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden