Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Slotsom
5.Beslissing
13 september 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 15/00101. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en de redelijke termijn in zowel het hoger beroep als de cassatiefase. De betrokkene, geboren in 1980, had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 december 2014, waarin een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De advocaat van de betrokkene, J.J.J. van Rijsbergen, had middelen van cassatie voorgesteld. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt concludeerde tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting.
De Hoge Raad constateerde dat het hof niet de redenen had opgegeven voor de afwijking van de redelijke termijn in het hoger beroep, wat in strijd was met artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Dit verzuim leidde tot nietigheid van de uitspraak. De Hoge Raad besloot om de zaak zelf af te doen, omdat de redelijke termijn was overschreden. De termijn was overschreden omdat het hoger beroep op 12 september 2012 was ingesteld en de uitspraak pas op 31 december 2014 werd gedaan. Dit leidde tot een vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 83.314,90 naar € 79.149,-.
Daarnaast werd vastgesteld dat ook in de cassatiefase de redelijke termijn was overschreden, maar dit had geen verdere rechtsgevolgen voor de onderhavige zaak. De Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was om de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, behalve wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting. De uitspraak werd dus gedeeltelijk vernietigd en de betalingsverplichting werd verlaagd.