ECLI:NL:HR:2005:AS6015

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02320/04 P
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • A.J.A. van Dorst
  • J.W. Ilsink
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugshandel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die betrokken was bij de drugshandel van haar partner. De betrokkene was eerder veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het hof had geoordeeld dat er geen sprake was van ongeoorloofde 'dubbele' ontneming, omdat de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd kreeg voor het voordeel dat zij had verkregen uit de heling van geldbedragen afkomstig uit de drugshandel van haar partner, terwijl de partner ook een betalingsverplichting had voor zijn eigen voordeel uit diezelfde handel. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de ontnemingsvordering een strikt persoonlijk karakter heeft, waardoor er geen sprake is van dubbeltelling. De Hoge Raad verwierp het beroep van de betrokkene, omdat de middelen niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak benadrukt de mogelijkheid van ontneming van voordeel dat is verkregen uit strafbare feiten, ook wanneer dit voordeel voortkomt uit de activiteiten van een partner.

Uitspraak

31 mei 2005
Strafkamer
nr. 02320/04 P
IV/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 april 2004, nummer 20/001777-00, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 21 januari 2000 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 40.841,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben mr. H.H.M. van Dijk en mr. M.J.C. Zuurbier, beiden advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat te dezen geen sprake is van een ongeoorloofde "dubbele" ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.2. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Bij genoemd arrest is de veroordeelde (...) veroordeeld ter zake van het bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde, waarbij door het hof bewezen is verklaard:
"dat zij op 23 mei 1996 te Venlo tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 25 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet lijst I", hetgeen opleverde "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet", zijnde een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja, in hoeverre, aannemelijk is geworden - gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek - dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel - waaronder begrepen besparing van kosten - heeft verkregen.
(...)
De strekking van de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is, blijkens de wetsgeschiedenis, te bewerkstelligen dat datgene dat de veroordeelde aan door een strafbaar feit verkregen profijt heeft verworven, weer aan haar wordt ontnomen.
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat andere strafbare feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd dan het bewezenverklaarde er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht - waaronder begrepen besparing van kosten - heeft verkregen.
Het hof berekent dit voordeel als volgt. De veroordeelde en haar partner, [partner], woonden gedurende de in het strafrechtelijk financieel onderzoek onderzochte periode samen en zij voerden een gemeenschappelijke huishouding. Ook hadden zij samen een kind.
Daarnaast waren de zakelijke activiteiten van de veroordeelde en haar partner onderling verweven, onder meer doordat laatstgenoemde op de loonlijst stond van het door de veroordeelde geëxploiteerde cafébedrijf, dat was gevestigd in het pand [a-straat 1], waarvan de veroordeelde op 1 januari 1993 eigenaresse is geworden, terwijl haar partner tot die datum eigenaar was van het cafébedrijf.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de veroordeelde op de hoogte moet zijn geweest van de financiële situatie van haar partner.
Voorts is het hof van oordeel dat de veroordeelde, gezien haar affectieve en zakelijke relatie met [partner] voornoemd, kennis heeft gedragen van de door laatstgenoemde vanuit het pand [a-straat 1] gevoerde handel in softdrugs. Daar komt bij dat op 23 mei 1996 bij een zoeking in de woning van de veroordeelde en haar partner aan de [b-straat 1] te [plaats A] een daar opgeslagen hoeveelheid softdrugs met een totaalgewicht van ruim 138 kilogram werd aangetroffen.
Weliswaar vloeit uit het aanwezig hebben van een partij softdrugs niet direct enig voordeel voort, maar nu naar het oordeel van het hof de aanwezigheid van een partij softdrugs als de onderhavige ertoe strekt en geëigend is om een wederrechtelijk voordeel te genereren, vormt de aanwezigheid van deze partij softdrugs, te meer nu het te dezen ging om bijna 35.000 gebruikerseenheden van 1 tot 10 gram, in zoverre een sterke aanwijzing dat de partner van de veroordeelde in de periode vóór 23 mei 1996 op betrekkelijk grote schaal in softdrugs handelde, zoals ook volgt uit andere hiervoor opgenomen bewijsmiddelen.
Aangenomen kan worden dat de veroordeelde desbewust profijt heeft getrokken van het door haar partner in de softdrugshandel gegenereerde wederrechtelijke voordeel. Dit profijt trekken is als een "ander strafbaar feit", zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, aan het licht gekomen in het kader van het tegen de veroordeelde en haar partner ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek naar de verwerving van baten uit de handel in (soft)drugs. Aan de voorwaarde van veroordeling wegens een strafbaar feit, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, is - zoals hierboven reeds aangehaald - voldaan.
(...)
Op grond van het vorenstaande moet dit voordeel naar het oordeel van het hof worden geschat op netto fl. 100.000,-- (afgerond Eur. 45.378,-).
Alvorens vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre, aan de veroordeelde een betalingsverplichting moet worden opgelegd ter ontneming van dit voordeel, overweegt het hof nog als volgt. In het strafrechtelijk financieel onderzoek is primair uitgegaan van de vooronderstelling dat de veroordeelde en haar partner samen en in vereniging verantwoordelijk waren voor de handel in (soft)drugs. Gezien de hiervoor vermelde beslissingen van dit hof van 13 januari 1997 en 27 januari 1997 in de strafzaak, terwijl niet is gebleken van een nieuwe vervolging van de veroordeelde terzake de handel in softdrugs in de periode van januari 1992 tot 23 mei 1996, is aan deze primaire vooronderstelling de grond ontvallen. Subsidiair is in het strafrechtelijk financieel onderzoek uitgegaan van de vooronderstelling dat ten aanzien van de veroordeelde sprake is van opzetheling, aangezien zij profijt heeft getrokken van door misdrijf verkregen gelden, te weten de gelden die afkomstig zijn uit de door de partner van veroordeelde gedreven handel in softdrugs.
Ambtshalve heeft het hof de vraag opgeworpen, of sprake is van een ongeoorloofde "dubbele" ontneming, indien thans aan de veroordeelde een betalingsverplichting wordt opgelegd terzake van de gelden met betrekking tot welke door haar profijt is getrokken uit de softdrugshandel van haar partner, terwijl aan die partner tegelijkertijd wordt ontnomen hetgeen hij aan wederrechtelijk voordeel uit diezelfde handel heeft gegenereerd.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat van een "dubbeltelling" geen sprake is, nu de ontnemingsvordering een strikt persoonlijk karakter heeft en zowel de veroordeelde als haar partner op verschillende wijzen wederrechtelijk voordeel hebben gegenereerd.
In beginsel acht het hof derhalve termen aanwezig om aan de veroordeelde een betalingsverplichting op te leggen ter ontneming van het hiervoor op fl. 100.000,-- (afgerond Eur. 45.378,--) geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel."
4.3. Voorzover het middel steunt op de opvatting dat het Hof heeft aangenomen dat het op ƒ 100.000,- geschatte bedrag is verkregen "uit een ander strafbaar feit, niet gepleegd door verzoekster, maar door de veroordeelde [partner]" berust het op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In zijn hiervoor der 4.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof immers tot uitdrukking gebracht dat genoemd bedrag van ƒ 100.000,- niet het voordeel is dat is gegenereerd uit de - niet door de betrokkene gedreven - handel in drugs, maar het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door een ander strafbaar feit, namelijk het desbewust profijt trekken uit de opbrengst van de door [partner] vóór 23 mei 1996 gedreven handel in softdrugs, en dat dit door de betrokkene aldus wederrechtelijk - immers in strijd met art. 416, tweede lid, Sr - verkregen voordeel op grond van art. 36e, derde lid, Sr vatbaar is voor ontneming.
4.4. Met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat te dezen geen sprake is van een ongeoorloofde "dubbele" ontneming, aangezien geen rechtsregel zich verzet tegen de oplegging van een betalingsverplichting aan de betrokkene ter ontneming van het voordeel dat zij in de zin van art. 416, tweede lid, Sr heeft verkregen door middel van heling van geldbedragen afkomstig uit de opbrengst van de softdrugshandel van haar partner, naast de oplegging van een betalingsverplichting aan de partner ter ontneming van het voordeel dat hij heeft verkregen door middel van of uit de baten van de door hem gedreven handel in verdovende middelen.
4.5. Het middel faalt derhalve.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 31 mei 2005.