4.2. Het bestreden arrest houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Bij genoemd arrest is de veroordeelde (...) veroordeeld ter zake van het bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde, waarbij door het hof bewezen is verklaard:
"dat zij op 23 mei 1996 te Venlo tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 25 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet lijst I", hetgeen opleverde "het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet", zijnde een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht moet worden onderzocht of, en zo ja, in hoeverre, aannemelijk is geworden - gelet op het strafrechtelijk financieel onderzoek - dat ook andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel - waaronder begrepen besparing van kosten - heeft verkregen.
(...)
De strekking van de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is, blijkens de wetsgeschiedenis, te bewerkstelligen dat datgene dat de veroordeelde aan door een strafbaar feit verkregen profijt heeft verworven, weer aan haar wordt ontnomen.
Het hof ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat andere strafbare feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd dan het bewezenverklaarde er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht - waaronder begrepen besparing van kosten - heeft verkregen.
Het hof berekent dit voordeel als volgt. De veroordeelde en haar partner, [partner], woonden gedurende de in het strafrechtelijk financieel onderzoek onderzochte periode samen en zij voerden een gemeenschappelijke huishouding. Ook hadden zij samen een kind.
Daarnaast waren de zakelijke activiteiten van de veroordeelde en haar partner onderling verweven, onder meer doordat laatstgenoemde op de loonlijst stond van het door de veroordeelde geëxploiteerde cafébedrijf, dat was gevestigd in het pand [a-straat 1], waarvan de veroordeelde op 1 januari 1993 eigenaresse is geworden, terwijl haar partner tot die datum eigenaar was van het cafébedrijf.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat de veroordeelde op de hoogte moet zijn geweest van de financiële situatie van haar partner.
Voorts is het hof van oordeel dat de veroordeelde, gezien haar affectieve en zakelijke relatie met [partner] voornoemd, kennis heeft gedragen van de door laatstgenoemde vanuit het pand [a-straat 1] gevoerde handel in softdrugs. Daar komt bij dat op 23 mei 1996 bij een zoeking in de woning van de veroordeelde en haar partner aan de [b-straat 1] te [plaats A] een daar opgeslagen hoeveelheid softdrugs met een totaalgewicht van ruim 138 kilogram werd aangetroffen.
Weliswaar vloeit uit het aanwezig hebben van een partij softdrugs niet direct enig voordeel voort, maar nu naar het oordeel van het hof de aanwezigheid van een partij softdrugs als de onderhavige ertoe strekt en geëigend is om een wederrechtelijk voordeel te genereren, vormt de aanwezigheid van deze partij softdrugs, te meer nu het te dezen ging om bijna 35.000 gebruikerseenheden van 1 tot 10 gram, in zoverre een sterke aanwijzing dat de partner van de veroordeelde in de periode vóór 23 mei 1996 op betrekkelijk grote schaal in softdrugs handelde, zoals ook volgt uit andere hiervoor opgenomen bewijsmiddelen.
Aangenomen kan worden dat de veroordeelde desbewust profijt heeft getrokken van het door haar partner in de softdrugshandel gegenereerde wederrechtelijke voordeel. Dit profijt trekken is als een "ander strafbaar feit", zoals bedoeld in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, aan het licht gekomen in het kader van het tegen de veroordeelde en haar partner ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek naar de verwerving van baten uit de handel in (soft)drugs. Aan de voorwaarde van veroordeling wegens een strafbaar feit, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, is - zoals hierboven reeds aangehaald - voldaan.
(...)
Op grond van het vorenstaande moet dit voordeel naar het oordeel van het hof worden geschat op netto fl. 100.000,-- (afgerond Eur. 45.378,-).
Alvorens vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre, aan de veroordeelde een betalingsverplichting moet worden opgelegd ter ontneming van dit voordeel, overweegt het hof nog als volgt. In het strafrechtelijk financieel onderzoek is primair uitgegaan van de vooronderstelling dat de veroordeelde en haar partner samen en in vereniging verantwoordelijk waren voor de handel in (soft)drugs. Gezien de hiervoor vermelde beslissingen van dit hof van 13 januari 1997 en 27 januari 1997 in de strafzaak, terwijl niet is gebleken van een nieuwe vervolging van de veroordeelde terzake de handel in softdrugs in de periode van januari 1992 tot 23 mei 1996, is aan deze primaire vooronderstelling de grond ontvallen. Subsidiair is in het strafrechtelijk financieel onderzoek uitgegaan van de vooronderstelling dat ten aanzien van de veroordeelde sprake is van opzetheling, aangezien zij profijt heeft getrokken van door misdrijf verkregen gelden, te weten de gelden die afkomstig zijn uit de door de partner van veroordeelde gedreven handel in softdrugs.
Ambtshalve heeft het hof de vraag opgeworpen, of sprake is van een ongeoorloofde "dubbele" ontneming, indien thans aan de veroordeelde een betalingsverplichting wordt opgelegd terzake van de gelden met betrekking tot welke door haar profijt is getrokken uit de softdrugshandel van haar partner, terwijl aan die partner tegelijkertijd wordt ontnomen hetgeen hij aan wederrechtelijk voordeel uit diezelfde handel heeft gegenereerd.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat van een "dubbeltelling" geen sprake is, nu de ontnemingsvordering een strikt persoonlijk karakter heeft en zowel de veroordeelde als haar partner op verschillende wijzen wederrechtelijk voordeel hebben gegenereerd.
In beginsel acht het hof derhalve termen aanwezig om aan de veroordeelde een betalingsverplichting op te leggen ter ontneming van het hiervoor op fl. 100.000,-- (afgerond Eur. 45.378,--) geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel."