In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juni 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek uit de verkoop van hennep. De veroordeelde was verplicht gesteld tot betaling van een bedrag van 37.975 gulden aan de Staat, subsidiair 100 dagen hechtenis. De betrokkene, geboren in 1965, heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, dat de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 6 februari 1996 heeft vernietigd.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vordering beoordeeld, evenals het verzoek tot nader onderzoek of aanhouding van de zaak. Het Hof had geoordeeld dat de rechter die over de ontnemingsvordering oordeelt, gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak, maar dat dit niet uitsluit dat de rechter zelfstandig kan oordelen over verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof heeft geoordeeld dat de verweren die door de verdachte zijn ingediend, niet rechtstreeks betrekking hadden op de ontnemingsvordering en dat er geen sprake was van een verweer dat kon leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De Hoge Raad heeft het oordeel van het Hof bevestigd en geoordeeld dat er geen noodzaak was om het onderzoek ter terechtzitting aan te houden. De middelen van de betrokkene faalden, en de Hoge Raad heeft het beroep verworpen. Dit arrest is gewezen door vice-president Haak als voorzitter, samen met de raadsheren Bleichrodt en Corstens, en is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier Bakker.