Uitspraak
25 mei 1999.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 mei 1999 arrest gewezen op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 1997. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte, geboren in 1951 en ten tijde van de uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting ‘Toorenburgh’ te Heerhugowaard. De Hoge Raad had de zaak eerder verwezen naar het Hof na een arrest van 28 mei 1996, waarbij de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 juni 1994 werd vernietigd. Het Hof had de verdachte verplicht gesteld tot betaling aan de Staat van een bedrag van 263.500 gulden, subsidiair 260 dagen hechtenis.
De verdachte heeft cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld, waarbij het eerste middel klaagde over de verwerping van het verweer dat het voordeel niet door middel van de bewezen handelingen was verkregen. De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdachte onjuist was, aangezien ook handelingen die niet direct voordeel opleveren, als zodanig kunnen worden beschouwd indien zij zijn gericht op het genereren van voordeel.
Het tweede middel betrof de verwerping van het verweer dat het ontbreken van bewijsmiddelen in het vonnis van de Rechtbank leidde tot afwijzing van de vordering tot ontneming. Het Hof had terecht geoordeeld dat de ontnemingsrechter zelfstandig bewijsmiddelen kan gebruiken die niet in strijd komen met de bewezenverklaring in de hoofdzaak. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden en dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak. Het arrest werd uitgesproken door vice-president Haak en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Orie en Balkema, in bijzijn van griffier Bakker.