Conclusie
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn.
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 1ziet op de ingangsdatum waarop de wijziging van de kinder- en partneralimentatie dient in te gaan.
Onderdeel 2is gericht tegen de afwijzing van het verzoek van de vrouw om tegenbewijs te leveren.
Onderdeel 3betoogt dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan niet prijsgegeven stellingen uit eerste aanleg.
Onderdeel 4ziet op het ontslag van de dochter van de man van haar verplichting om te getuigen.
Onderdeel 5is gericht tegen de reikwijdte van de gegeven bewijsopdracht.
Onderdeel 6bevat geen zelfstandige klachten maar bouwt voort op de voorgaande onderdelen.
Subonderdeel 1.1klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is aangezien de vrouw de grondslag voor het met terugwerkende kracht wijzigen van de alimentatie niet alleen heeft gebaseerd op de aankoop van het pand in [plaats] in 2017, maar ook uitdrukkelijk op de omstandigheid dat de man met de dochter een constructie heeft opgezet die tot doel had om inkomen aan het zicht van de alimentatierechter (en de fiscus) te onttrekken. Het hof zou niet zijn ingegaan op de essentiële stellingen van de vrouw.
Subonderdeel 1.2betoogt dat het oordeel van het hof berust op een onjuiste rechtsopvatting voor zover in het oordeel besloten ligt dat een beroep op verzwijgen van inkomsten er slechts toe kan leiden dat de alimentatie wordt gewijzigd met ingang van de datum waarop het verzoek tot wijziging wordt gedaan.
Subonderdeel 1.3wijst op de inkomsten uit media-optredens die het hof rechtens heeft aangenomen en waarover de man niets heeft gesteld. Het hof is bij de beschikking van 18 oktober 2018 ook van onjuiste gegevens uitgegaan.
Subonderdeel 1.4bouwt voort op de voorgaande onderdelen en voert aan dat de overweging van het hof dat het aangeboden bewijs niet kan bijdragen aan de beslissing, rechtens onjuist en onbegrijpelijk is. Het hof heeft miskend dat het niet alleen gaat om een hogere bijdrage dan door het hof vastgesteld, maar ook over de ingangsdatum daarvan.
Onderdeel 2.1voert aan dat de bewijslast ten aanzien van feiten omtrent het inkomen en vermogen op de man rusten en dat de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld tegenbewijs te leveren, indien de rechter een partij de door de andere partij gestelde feiten voorshands voldoende aannemelijk heeft geacht.
Onderdeel 2.2voegt daar aan toe dat het hof heeft miskend dat het niet aan de vrouw is om te stellen en te bewijzen wat de omvang van de verzwegen inkomsten is.
Onderdeel 2.3bouwt voort op de voorgaande onderdelen en betoogt dat gegrondbevinding van een of meer onderdelen de oordelen van het hof in rov. 5.24 en 5.25 en het dictum van de beschikking van 3 november 2020 aantast.
Verhuur [A] , registergoed aan de [e-straat 1] te [plaats] :
Bij een faillissement, surseance van betaling of overlijden van [betrokkene 3] zullen de huurrechten vervallen en is verhuurder [de man] vrij om het pand(en) te verhuren.”
In het eerste deel van de hiervoor geciteerde overweging van de rechtbank overweegt de rechtbank dat de man niet over eigen vermogen beschikt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man aangetoond dat hij het pand heeft aangekocht met geleend geld. Het hof is volgens de rechtbank dan ook niet uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens. Daarin ligt besloten dat de stelling van de vrouw dat er geen noodzaak was om te reorganiseren wordt verworpen. Anders dan de vrouw stelt, kon ze in hoger beroep dan ook niet volstaan met een verwijzing naar haar stellingen in eerste aanleg. Het oordeel van het hof getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Het onderdeel faalt dan ook.
Subonderdeel 5.1betoogt dat het hof heeft miskend dat het belang om een alimentatie op basis van de juiste feiten vast te stellen zwaarder weegt dan het terugkomen op een beslissing die op een onjuiste feitelijke grondslag blijkt te berusten.
Subonderdeel 5.2voegt daaraan toe dat de beschikking (temeer) onbegrijpelijk is, aangezien de raadsheer-commissaris die het getuigenverhoor heeft afgenomen de vragen omtrent de verhuur van [A] heeft toegelaten, zodat het hof die informatie uit het getuigenverhoor niet buiten beschouwing mocht laten.