3.2. Onder het hoofd "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" houdt de bestreden uitspraak het volgende in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring van [slachtoffer] van 26 februari 2003 ("studioverhoor") niet toelaatbaar is als bewijsmiddel omdat - kort gezegd - blijkens het onderzoeksrapport van het Ambulatorium te Zetten van 20 november 2006 de reden om [slachtoffer] niet opnieuw te horen achterhaald is en het ondervragingsrecht derhalve ten onrechte is beperkt, doch ook omdat er onvoldoende compensatie is geweest voor het niet kunnen ondervragen van [slachtoffer] (o.a. omdat genoemd onderzoek door het Ambulatorium veel te laat is uitgevoerd) en voorts omdat er onvoldoende steunbewijs is.
Het hof gaat uit van het volgende. (...)
1. De ouders van [slachtoffer] zijn gescheiden. In het weekeinde van 18 en 19 januari 2003 was [slachtoffer] - toen vijf jaar oud - bij haar vader. Zij werd op zondag 19 januari 2003 tussen 17:00 en 18:00 uur teruggebracht bij moeder. Dezelfde avond omstreeks 19:30 uur vertelde [slachtoffer] haar moeder over seksuele handelingen die vader dat weekeinde met haar zou hebben verricht (getuige [getuige 1] p. 28-30). [Slachtoffer]'s oma, getuige [getuige 2], heeft hiervan een deel gehoord (getuige [getuige 2] p.60-61).
2. Op 21 januari 2003 heeft moeder hierover een gesprek gehad op het politiebureau te Vught. Daarbij is zij uitgenodigd om op een ander tijdstip bij gespecialiseerde politiefunctionarissen aangifte te doen (p. 3).
3. Op 3 februari 2003 heeft moeder aangifte gedaan bij de politie te Boxtel en wel bij [verbalisant 2] en [verbalisant 3], zijnde zedenrechercheur en aandachtsvelder zeden. Deze aangifte is op band opgenomen (p. 33).
4. Op 26 februari 2003 is [slachtoffer] door de daartoe gecertificeerde brigadier van politie [verbalisant 1] verhoord in een daartoe bestemde studio in het hoofdbureau van politie te Eindhoven. Dit verhoor is audio-visueel geregistreerd (videoband). Het proces-verbaal van dit verhoor is op 5 maart 2003 opgemaakt (p. 46-51).
5. Op 14 april 2003 is de vader van [slachtoffer] verhoord als verdachte.
6. In de loop van februari tot en met juli 2003 zijn diverse betrokkenen over [slachtoffer] gehoord bij de rechter-commissaris.
7. In opdracht van de rechter-commissaris is op 24 september 2003 door de rechtspsycholoog prof. H.F.M. Crombag gerapporteerd over het onder 4 bedoelde studioverhoor.
8. Op 20 februari 2004 is door de verbalisant [verbalisant 4] een verbatim verslag van het onder 4 bedoelde verhoor gemaakt.
9. In opdracht van de rechter-commissaris is op 2 april 2004 door de kinder- en jeugdpsycholoog W.L.M. van der Laan en de kinder- en jeugdpsychiater A.X. Rutten gerapporteerd over de geloofwaardigheid van de onder 4 bedoelde verklaring van [slachtoffer].
10. De strafzaak tegen de verdachte is behandeld door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 8 februari 2005. Bij vonnis van 22 februari 2005 heeft de rechtbank de verdachte ter zake van "poging tot met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaar handelingen plegen die bestaan uit seksueel binnendringen van het lichaam" en "ontucht plegen met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk.
11. Op 3 maart 2005 heeft de verdachte tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
12. Op verzoek van de verdediging heeft prof. W.A. Wagenaar op 15 oktober 2005 gerapporteerd over de betrouwbaarheid van de onder 4 bedoelde verklaring van [slachtoffer].
13. Op de terechtzitting van het hof op 13 maart 2006 zijn als deskundige gehoord de onder 9 en 12 genoemde Van der Laan, Rutten en Wagenaar. Op deze terechtzitting is door het hof en de overige procesdeelnemers een gedeelte van de onder 4 bedoelde videoband bekeken.
14. In opdracht van het hof is op 29 april 2006 door prof. Lamers-Winkelman gerapporteerd over de vraag of het schadelijk is voor de gezondheid en het welzijn van [slachtoffer] om te worden onderworpen aan een verhoor en of aan een ontwikkelingspsychologisch onderzoek.
Lamers-Winkelman heeft voor de beantwoording van deze vragen verwezen naar de behandelaars van [slachtoffer].
15. In opdracht van het hof is op 21 juni 2006 gerapporteerd door J.M.A. van den Boom en J. van Koll, verbonden aan het centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie Herlaarhof in Den Bosch, bij welke instelling [slachtoffer] in behandeling is, over de vraag of een nieuw studioverhoor van [slachtoffer] bezwaarlijk is voor de gezondheid en het welzijn van [slachtoffer], welke vraag door deze deskundigen bevestigend wordt beantwoord.
16. Ter terechtzitting van 3 juli 2006 heeft het hof het verzoek om [slachtoffer] opnieuw te horen afgewezen en het verzoek om een ontwikkelingspsychologisch onderzoek van [slachtoffer] te laten uitvoeren toegewezen.
17. In opdracht van het hof is op 20 november 2006 door de GZ-psycholoog R.E.K. Wonink, de GZ-psycholoog en PO-coördinator P.M.A. van Oss en de kinder- en jeugdpsychiater O.N.A.M, de Thije, allen verbonden aan het Ambulatorium te Zetten verslag gedaan van een forensisch ontwikkelingspsychologisch onderzoek van [slachtoffer].
18. De zaak is verder behandeld op de terechtzitting van het hof van 4 december 2006. Heden 18 december 2006 wijst het hof arrest.
Naar aanleiding van het verweer van de raadsman overweegt het hof het volgende.
Geen nieuw verhoor [slachtoffer]
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de grond waarop het hof op zijn zitting van 3 juli 2006 een nieuw verhoor van [slachtoffer] heeft afgewezen, nog onverkort geldig is. Het hof heeft zich gebaseerd op de onder 15 bedoelde opinie van (gedrags)deskundigen van de Herlaarhof, bij wie [slachtoffer] in behandeling is. Volgens deze deskundigen is een tweede verhoor van [slachtoffer] niet wenselijk voor het ontwikkelingsproces van [slachtoffer]. [slachtoffer] zou - in een nieuw verhoor - opnieuw in de positie komen dat zij haar vader moet aanwijzen als dader van seksueel misbruik met de mogelijke consequentie van strafvervolging) voor haar vader. Dit zou teveel druk op [slachtoffer] leggen en schadelijk zijn voor haar genezingsproces. Een tweede verhoor zou haar weer verder uit evenwicht brengen, terwijl rust en het opbouwen van vertrouwen en stabiliteit in de gezinssituatie nu van groter belang zijn voor de verdere algehele ontwikkeling van [slachtoffer]. Gelet hierop heeft het hof geoordeeld dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van [slachtoffer] door het opnieuw horen van haar in gevaar wordt gebracht en dat het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang van een dergelijk verhoor.
Het rapport van het Ambulatorium leidt niet tot een ander oordeel. De conclusie van het Ambulatorium - in het kader van een ontwikkelingspsychologisch onderzoek - dat bij [slachtoffer] geen sprake is van psychiatrische problematiek (blz. 30) en dat zij in haar psycho-seksuele ontwikkeling niet getraumatiseerd lijkt te zijn (blz. 30-31 en 33) raakt een onderwerp van andere orde en doet niet af aan de conclusie van de Herlaarhof. Deze laatste is immers geformuleerd naar aanleiding van de vraag of door een nieuw verhoor in het kader van de waarheidsvinding en in het kader van het strafproces tegen de vader het gevaar ontstaat dat de gezondheid of het welzijn van [slachtoffer] in gevaar wordt gebracht. Het Ambulatorium heeft deze vraag niet onderzocht noch (impliciet) beantwoord, terwijl de eveneens door het Ambulatorium getrokken conclusie dat het van belang lijkt dat [slachtoffer] therapeutisch wordt geholpen betreffende de verwerking van haar niet-leeftijdsadequate ervaringen (blz. 33) juist steun geeft aan de conclusie van de Herlaarhof. Gelet op het voorgaande wijst het hof het op de zitting van 4 december 2006 herhaalde verzoek om [slachtoffer] opnieuw te horen af.
Compensatie
Het hof stelt voorop dat het verzoek om [slachtoffer] opnieuw te horen voor het eerst is gedaan ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 17 oktober 2005. Mede naar aanleiding van dat verzoek zijn deskundigen nader gehoord (op 13 maart 2006; hierboven sub 13) en is door andere deskundigen onderzoek verricht en gerapporteerd (op 29 april, 21 juni en 20 november 2006; hierboven sub 14, 15, 17).
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige procedure in zijn geheel genomen voldoende compensatie is geboden voor het feit dat [slachtoffer] niet opnieuw wordt verhoord en dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest vragen aan haar te stellen. Deze compensatie bestaat met name uit de hierboven genoemde rapportages en verhoren onder 4, 7, 9, 12, 13 (zowel het onderzoek door en het verhoor van de deskundigen als het bekijken van de videoband), en 17.
De onder 4 bedoelde videoband is ter zitting van het hof (gedeeltelijk) bekeken. De videoband heeft ter beschikking gestaan van de verdediging en van de verschillende rapporterende deskundigen. De deskundigen Van der Laan, Rutten, Crombag en Wagenaar hebben zich allen op het standpunt gesteld dat het onder 4 bedoelde studioverhoor van goede kwaliteit is. Deze zaak verschilt in zoverre van de door de raadsman genoemde uitspraken van het EHRM d.d. 20 december 2001, NJ 2002, 435 (P.S. tegen Duitsland) en d.d. 10 november 2005, NJ 2006, 239 (Bocos Cuesta tegen Nederland) in welke zaken de beslissende verhoren niet waren opgenomen op videoband. Daarentegen blijkt uit EHRM 2 juli 2002, NJ 2003, 671 (S.N. tegen Zweden; met name par. 52) dat het bestaan en bekijken van een videoband van het verhoor van de minderjarige een belangrijke compensatie kan vormen om de verdediging in staat te stellen de verklaringen en de geloofwaardigheid van de getuige ter discussie te stellen.
Het feit dat het onderzoek door het Ambulatorium pas in 2006 is uitgevoerd en dat mede daardoor het verkrijgen van (niet-gekleurde) informatie is bemoeilijkt, neemt niet weg dat dit onderzoek inzicht geeft in [slachtoffer]'s ontwikkeling en daarmee informatie geeft die relevant is voor de beoordeling van het studioverhoor. Het hof tekent hierbij aan dat over verschillende aspecten van [slachtoffer]'s gedrag voorafgaande aan de tenlastegelegde feiten, reeds in 2003 is gerapporteerd door haar moeder, vader en anderen (zie hierboven onder 3, 5 en 6) en het onderzoek door het Ambulatorium in zoverre niet bemoeilijkt is door het tijdsverloop.
Bovendien is dit niet het enige deskundigenonderzoek, maar zijn er tevens diverse andere, in 2003 en 2004 uitgevoerde onderzoeken die een beoordeling van de verklaring van [slachtoffer] mede mogelijk maken, naast het feit dat alle proces-deelnemers deze verklaring op videoband hebben kunnen zien. Gelet hierop staat het tijdsverloop - dat mede het gevolg is geweest van het feit dat de verdediging pas eind 2005 voor het eerst een verzoek tot het opnieuw horen van [slachtoffer] heeft gedaan - er niet aan in de weg dat het - een jaar later - door het Ambulatorium verrichte onderzoek onderdeel uitmaakt van de door het hof als voldoende gekwalificeerde compensatie voor het niet kunnen ondervragen van [slachtoffer]. (...)"