Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats], België,
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
15 mei 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie en procesrechtelijke vragen. De eiseres, de vrouw, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat K. Aantjes, betwistte de beslissing van het hof, terwijl de verweerder, de man, vertegenwoordigd door advocaat N.C. van Steijn, verzocht het beroep te verwerpen. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers gevolgd, die tot verwerping van het cassatieberoep strekte.
De Hoge Raad heeft het procesverloop in feitelijke instanties in acht genomen, waarbij verwezen werd naar eerdere beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad heeft de klachten van de vrouw over de beschikking van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig was om te motiveren waarom tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de vrouw verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand is gebleven. Deze uitspraak heeft implicaties voor de beoordeling van alimentatiezaken en de rol van procesrechtelijke vragen na de sluiting van de hoofdzaak.