ECLI:NL:PHR:2022:278

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
21/00598
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Miskenning terugwijzingsopdracht Hoge Raad in strafzaak met benadeelde partij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2019 een eerdere uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en de zaak terugverwezen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof de terugwijzingsopdracht had miskend door de beslissing te beperken tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel, zonder de gehele strafoplegging opnieuw te beoordelen. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden en een schadevergoeding aan de benadeelde partij. Na de terugverwijzing heeft het hof op 3 februari 2021 de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof niet had voldaan aan de terugwijzingsopdracht door de strafoplegging niet opnieuw te beoordelen. De advocaat-generaal concludeerde dat de klacht van de verdachte terecht was, maar dat hij geen belang had bij cassatie omdat de vordering van de benadeelde partij was toegewezen. De Hoge Raad heeft de zaak opnieuw terugverwezen naar het hof voor een volledige herbeoordeling van de strafoplegging en de vordering van de benadeelde partij.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00598
Zitting29 maart 2022
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – bij arrest van 3 februari 2021 de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van € 5.250,99 (€ 1.250,99 materiële schade en € 4.000,- immateriële schade), en daarnaast ten behoeve van de benadeelde partij voor datzelfde totaalbedrag een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr opgelegd, met als stok achter de deur een gijzeling voor de duur van ten hoogste 61 dagen, een en ander zoals in het arrest nader bepaald.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/00597 en 21/00600. Ook in die zaken zal ik vandaag ook concluderen. Deze zaken bevatten alle dezelfde klacht tegen een gelijkluidend arrest.
Namens de verdachte heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, één cassatiemiddel voorgesteld. Aan de orde wordt gesteld de omvang van het hoger beroep na de terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:970. De Hoge Raad werkte het arrest niet inhoudelijk uit, maar verwees in zijn uitspraak naar de samenhangende zaak die is gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2019:901,
NJ2019/380, m.nt. Vellinga.
II. Het procesverloop
4. De verdachte wordt in eerste aanleg bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 1 maart 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden (met aftrek van de tijd in voorarrest) wegens, kort gezegd, het medeplegen van openlijke geweldpleging. De rechtbank wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toe tot een bedrag van € 2.460,89 en legt voorts een schadevergoedingsmaatregel op ter hoogte van dit bedrag.
5. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, vernietigt in hoger beroep bij arrest van 15 juni 2017 het vonnis en veroordeelt de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast wijst het hof, kort gezegd, de vordering van de benadeelde partij van € 7.646,89 volledig toe met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel voor hetzelfde bedrag.
6. Op 20 juni 2017 wordt namens de verdachte tegen dit arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld. De schriftuur bevat één middel van cassatie. De klacht keert zich dan tegen de beslissing van het hof de vordering van de benadeelde partij integraal toe te wijzen. Het hiervoor al genoemde arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901,
NJ2019/380, m.nt. Vellinga houdt onder meer het volgende in:
“2.4.1 Het middel klaagt, onder verwijzing naar hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht, over de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, in het bijzonder wat betreft het gederfde inkomen en de immateriële schadevergoeding.
2.4.2 Deze klacht slaagt. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft geconcludeerd dat de benadeelde partij schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.646,89. Hetgeen onder 2.3.3 is overwogen brengt mee dat dit oordeel gevolgen heeft voor de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
3 Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.”
7. In het thans bestreden arrest van 3 februari 2021 heeft het hof onder het hoofd “Omvang van het thans nog voorliggende hoger beroep” het volgende overwogen:
“Op de terechtzitting van het hof van 20 januari 2021 is eerst de omvang van het hoger beroep na de terugwijzing aan de orde gesteld. De Hoge Raad heeft immers het eerdere arrest van dit hof vernietigd
“uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij”terwijl door de steller van het cassatiemiddel, de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, mr. F.W. Bleichrodt, en de Hoge Raad, behalve over de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel, met geen woord is gerept over soort en de hoogte van de wegens het bewezenverklaarde opgelegde straf.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat indien door de Hoge Raad een bestreden uitspraak ‘wat betreft de strafoplegging’ wordt vernietigd, tenzij in het desbetreffende arrest anders is vermeld, geldt dat in deze vernietiging zijn begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen met betrekking tot de oplegging van een straf en/of maatregel. De raadsvrouw heeft daartoe - kort gezegd – aangevoerd dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel buiten de vernietiging ‘wat betreft de strafoplegging’ valt. Ten aanzien van de strafoplegging dient in hoger beroep dus een onderzoek in volle omvang plaats te vinden, aldus de raadsvrouw.
De advocaat-generaal heeft zich - met de raadsvrouw - op het standpunt gesteld dat in hoger beroep ten aanzien van de strafoplegging een onderzoek in volle omvang dient plaats te vinden. De advocaat-generaal heeft in dit verband gewezen op het arrest van het de Hoge Raad van 11 februari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:232).
Het hof overweegt hierover als volgt. Advocaat-generaal Bleichrodt concludeert dat het cassatiemiddel de klacht bevat dat het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] integraal dient te worden toegewezen onbegrijpelijk is, althans ontoereikend gemotiveerd. Verder concludeert de advocaat-generaal dat zelfs bij een zeer welwillende lezing van het middel en de toelichting daarin niet gelezen kan worden dat ook over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel wordt geklaagd. De steller van het middel keert zich uitsluitend tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en niet tegen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Volgens de advocaat-generaal leidt het voorgaande tot de slotsom dat de verdachte op de voet van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie in het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad overweegt in zijn arrest van 19 juni 2019 [1] dat het cassatiemiddel uitsluitend is gericht tegen de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en dat het middel niet expliciet klaagt over de schadevergoedingsmaatregel die voor hetzelfde schadebedrag is opgelegd. Daarnaast overweegt de Hoge Raad in overweging 2.3.3. - zakelijk weergegeven - dat, anders dan in eerdere jurisprudentie, het in de onderhavige zaak niet gaat om de strafprocesrechtelijke vraag of de benadeelde partij de door haar geleden schade in de strafzaak tegen de verdachte kan vorderen, maar om de onderliggende, aan de hand van het materiële burgerlijk recht te beantwoorden vraag of, dan wel tot welke omvang de verdachte gehouden is tot vergoeding van de schade die zowel onderwerp is van de vordering van de benadeelde partij als van de schadevergoedingsmaatregel. De Hoge Raad overweegt onder 2.4.2 dat dit, nu zonder nadere motivering niet begrijpelijk is op grond waarvan het hof heeft geconcludeerd dat de benadeelde partij schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.646,89, meebrengt dat dit oordeel gevolgen heeft voor zowel de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij als voor de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof stelt naast het voorgaande vast dat er maar één cassatiemiddel door de raadsvrouw is ingediend. De Hoge Raad heeft zich als voormeld in de overwegingen uitsluitend op de toewijzing van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel geconcentreerd en heeft daarbij verder geen overweging gewijd aan de andere door dit hof genomen beslissingen met betrekking tot de oplegging van een straf en/of maatregel.
Gelet op het voorgaande begrijpt het hof het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2019 zo, dat de omvang van het thans voorliggende hoger beroep beperkt is tot de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en niet betrekking heeft op de strafoplegging als geheel. Dat betekent dat het hof thans opnieuw dient te beslissen over:
- de vordering benadeelde partij van [benadeelde]; en
- de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr ten behoeve van [benadeelde].”
III. Het middel en de bespreking daarvan
8. Het middel klaagt dat het hof de door de Hoge Raad in zijn arrest van 18 juni 2019 gegeven terugwijzingsopdracht heeft miskend.
9. In het arrest van 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232,
NJ2020/227, m.nt. Jörg is de Hoge Raad tamelijk uitgebreid ingegaan op de omvang van de terugwijzingsopdracht na cassatie. Daarin legt de Hoge Raad uit wat valt onder een vernietiging “wat betreft de strafoplegging”:
“2.5.1 Indien door de Hoge Raad een bestreden uitspraak ‘wat betreft de strafoplegging’ wordt vernietigd, geldt in beginsel en tenzij in het desbetreffende arrest anders is vermeld dat in deze vernietiging zijn begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen als bedoeld in art. 351 Sv met betrekking tot de oplegging van een straf en/of maatregel. In zo’n vernietiging zijn ook begrepen de beslissingen als bedoeld in art. 353-354 Sv omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen en de beslissingen als bedoeld in art. 361a Sv omtrent een vordering inzake de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf en een vordering inzake de herroeping van een voorwaardelijke invrijheidstelling. (Vgl. HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430.)
[…]
2.6.1 Over de in 2.5.1 weergegeven rechtspraak over de betekenis van de vernietiging in cassatie ‘wat betreft de strafoplegging’ overweegt de Hoge Raad, mede naar aanleiding van vragen die daaromtrent in de rechtspraktijk zijn gerezen, nog het volgende.
2.6.2 In de vernietiging ‘wat betreft de strafoplegging’ zijn in beginsel niet begrepen de beslissingen als bedoeld in art. 361 Sv omtrent een vordering van de benadeelde partij, nu die beslissingen worden bepaald door de civielrechtelijke rechtsverhouding tussen de verdachte en de benadeelde partij.
2.6.3 Van de beslissing omtrent een vordering van de benadeelde partij moet worden onderscheiden de beslissing ter zake van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr. De oplegging van de schadevergoedingsmaatregel is wel begrepen in de vernietiging ‘wat betreft de strafoplegging’, tenzij anders wordt vermeld in de uitspraak van de Hoge Raad.
Aanleiding voor zo’n andersluidende beslissing van de Hoge Raad kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat in de bestreden uitspraak meerdere feiten zijn bewezenverklaard en ten aanzien van verschillende van die feiten een vordering van een benadeelde partij is toegewezen, terwijl de vernietiging door de Hoge Raad wordt beperkt tot één van die feiten. De vernietiging van de beslissingen met betrekking tot dat feit omvat dan de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij die betrekking heeft op dat feit, maar niet de toewijzing van de vordering(en) met betrekking tot de overige bewezenverklaarde feiten. Dat kan aanleiding vormen om de schadevergoedingsmaatregel(en) die is (of zijn) opgelegd met betrekking tot de schade die is veroorzaakt door de feiten waarvan de bewezenverklaring in stand blijft, buiten de vernietiging van de strafoplegging te houden. Een voorbeeld daarvan betreft HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:132.
2.6.4 Voorts kan worden gewezen op het geval waarin de grond voor cassatie uitsluitend is gelegen in de (gehele of gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, terwijl in verband met die toewijzing tevens een schadevergoedingsmaatregel voor hetzelfde bedrag is opgelegd. In dat geval wordt in beginsel de bestreden uitspraak uitsluitend vernietigd met betrekking tot de beslissing op die vordering en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel - en niet met betrekking tot de strafoplegging als geheel.”
10. Vooropgesteld dient te worden dat de rechter naar wie de Hoge Raad na (partiële) vernietiging van een uitspraak de zaak heeft verwezen of teruggewezen, strikt is gebonden aan de door de Hoge Raad gegeven beslissing. [2] Indien door de Hoge Raad een bestreden uitspraak ‘wat betreft de strafoplegging’ wordt vernietigd, geldt dus in beginsel en tenzij in het desbetreffende arrest anders is vermeld, dat in deze vernietiging in de eerste plaats zijn begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen als bedoeld in art. 351 Sv met betrekking tot de oplegging van een straf en/of maatregel. [3] Indien van toepassing worden de bedoelde uitzonderingen uiteraard expliciet kenbaar gemaakt in het dictum van de Hoge Raad. Het is niet aan de feitenrechter de terugwijzings- of verwijzingsopdracht nader te bepalen door daaraan een eigen interpretatie van de omvang en inhoud van het cassatieberoep of van de reikwijdte van het cassatiemiddel te geven. [4] Dat zal namelijk tot onduidelijkheid leiden. [5] Bovendien is dan geenszins uit te sluiten dat de verdachte de tenuitvoerlegging van een opgelegde sanctie ontspringt indien de terugwijzings- of verwijzingsopdracht door de ontvangende feitenrechter te beperkt wordt opgevat. Na vernietiging van de Hoge Raad van (een deel van) de opgelegde sanctie(s) is de eerder opgelegde sanctie immers doorgaans komen te vervallen. [6] De onderhavige zaak is daarvan een voorbeeld.
11. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901,
NJ2019/380, m.nt. Vellinga overwogen, dat a. het middel klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen, b. dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, inderdaad niet begrijpelijk is op grond waarvan het hof heeft geconcludeerd dat de benadeelde partij schade heeft geleden tot een bedrag van € 7.646,89 en c. dat dit oordeel van de Hoge Raad gevolgen heeft voor de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tegen deze achtergrond heeft hij beslist dat de bestreden uitspraak wordt vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, en dat de zaak wordt teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
12. Gelet op het hierboven aangehaalde arrest van 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:232,
NJ2020/227, m.nt. Jörg brengt de bedoelde uitspraak van de Hoge Raad van 18 juni 2019 mee dat het hof zich bij de hernieuwde behandeling had moeten uitlaten over de vordering van de benadeelde partij en de strafoplegging in haar geheel, dus wat dit laatste betreft niet alleen over de schadevergoedingsmaatregel maar ook over de gevangenisstraf. Door op de in randnummer 7 weergegeven wijze te beslissen, heeft het hof de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad miskend.
13. Overigens heb ik mij evenals het hof wel afgevraagd waarom de Hoge Raad in zijn uitspraak van 18 juni 2019 is gekomen tot een vernietiging van de strafoplegging in haar geheel – dus mede omvattend de opgelegde gevangenisstraf – naast een vernietiging van de beslissing over de vordering van de benadeelde partij. De reden die daaraan ten grondslag ligt, heb ik eerlijk gezegd niet kunnen achterhalen, ook niet aan de hand van de inhoud van het arrest van 11 februari 2020 waarin de Hoge Raad de betekenis van de vernietiging in cassatie ‘wat betreft de strafoplegging’ ontvouwt. Rechtsoverweging 2.6.4. uit dit arrest van 11 februari 2020 in ogenschouw nemend, betreft de onderhavige zaak mijns inziens een “geval waarin de grond voor cassatie uitsluitend is gelegen in de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, terwijl in verband met die toewijzing tevens een schadevergoedingsmaatregel voor hetzelfde bedrag is opgelegd”. Dat betekent naar het mij voorkomt dat de direct daaropvolgende overweging van de Hoge Raad hier eveneens opgaat, te weten dat “in dat geval in beginsel de bestreden uitspraak uitsluitend [wordt] vernietigd met betrekking tot de beslissing op die vordering en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel – en niet met betrekking tot de strafoplegging als geheel.” [7]
14. Het is niet denkbeeldig dat in het terugwijzende arrest van 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901,
NJ2019/380, m.nt. Vellinga sprake is van een misslag in het dictum. Dat kan een enkele keer voorkomen. Zo herstelde de Hoge Raad in zijn arrest van 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1609,
NJ2020/422, m.nt. Vellinga zelf een dergelijke misslag in het dictum van zijn arrest van 5 juli 2016 (zie mijn voetnoot 2). In zijn noot onder HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:901,
NJ2019/380 wijst Vellinga evenwel op een andere mogelijkheid. Nadat hij terecht opmerkt dat honorering van de klacht geenszins noopte tot ook een vernietiging van de gevangenisstraf, sluit hij niet uit dat de vernietiging van de oplegging van de gevangenisstraf is ingegeven door de omstandigheid dat het arrest van 18 juni 2019 is gewezen ruim twee jaar na de veroordeling door het hof en op het moment van het wijzen van dit arrest de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM van twee jaar sinds het instellen van cassatie was overschreden dan wel bijna was overschreden. De Hoge Raad zou dan op die wijze het hof in de gelegenheid hebben willen stellen de (bijna) overschrijding zo nodig bij de strafoplegging te compenseren. De vraag rijst dan wel waarom de Hoge Raad daaraan niet kort een overweging met uitleg heeft gewijd, als de (bijna) overschrijding van de redelijke termijn de grond voor vernietiging van de gevangenisstraf zou zijn. Tegen zo een overweging zou zich niet iets hebben verzet, lijkt mij. Overigens is mij gebleken dat in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 18 juni 2019 namens de verdachte op 20 juni 2017 cassatie is ingesteld, zodat de Hoge Raad met zijn uitspraak net binnen de redelijke termijn bleef. De mogelijkheid die Vellinga in zijn noot oppert, lijkt mij derhalve niet heel waarschijnlijk. [8] Heeft de Hoge Raad met het dictum dan wellicht het hof na terugwijzing ruimte willen laten de op te leggen sancties in evenredigheid op elkaar te doen afstemmen, naast een toewijzende beslissing op de vordering van de benadeelde partij? [9] Dat acht ik evenmin aannemelijk, alleen al gelet op het verschil in aard van de (voorwaardelijke) gevangenisstraf enerzijds en de (op herstel en reparatie gerichte) schadevergoedingsmaatregel anderzijds, terwijl ook de duur van de – voorwaardelijke – gevangenisstraf die het hof bij zijn arrest van 15 juni 2017 had opgelegd daarvoor geen reden biedt. Daarbij zij aangetekend dat de voorliggende zaak in dit opzicht niet afwijkt van andere zaken waarin de terugwijzingsopdracht na cassatie zich wél beperkte tot de schadevergoedingsmaatregel en de vordering van de benadeelde partij.
15. Het is dus gissen wat precies aan het dictum in het arrest van 18 juni 2019 ten grondslag ligt. Wat daarvan ook zij, voorop staat dat het hof het niet vrijstond om zelfstandig (eigener beweging) een beperking in te lezen in en aan te brengen aan de overwegingen en het dictum van de Hoge Raad op de wijze zoals het heeft gedaan. Het hof was eenvoudigweg gebonden aan dat dictum. [10] Dat betekent kort gezegd, dat het hof in zijn uitspraak de strafoplegging als geheel had moeten betrekken. Het hof heeft als gezegd de terugwijzingsopdracht in zoverre miskend.
16. Een en ander heeft in de onderhavige zaak tot gevolg dat de door het hof bij arrest van 15 juni 2017 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, en de daarmee samenhangende proeftijd, geheel is komen te vervallen en uit de door het hof opgelegde sancties is verdwenen. Na vernietiging van de eerdere uitspraak door de Hoge Raad wat betreft de strafoplegging en de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, heeft het hof in het thans bestreden arrest immers alleen beslissingen genomen op de vordering van de benadeelde partij en over de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Dat het hof niet heeft beslist over de oplegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf heeft ongetwijfeld hiermee te maken, dat het hof over het hoofd heeft gezien dat deze eerder opgelegde straf ter zake van het bewezenverklaarde feit door de uitspraak van de Hoge Raad is aangetast.
17. Het voorgaande brengt met zich dat het belang van de verdachte bij zijn – op zichzelf terechte – klacht dat het hof heeft verzuimd opnieuw over de strafoplegging te beslissen niet evident is. [11] De steller van het middel geeft er in de schriftuur blijk van zich dat te hebben gerealiseerd. Hij licht toe dat de verdachte weliswaar geen belang heeft bij vernietiging van het arrest, maar wel bij een bespreking door de Hoge Raad van het cassatiemiddel. Daar kijk ik anders tegen aan. Hoewel ik mij de beweegreden voor het formuleren van dit middel kan voorstellen – het wegnemen van onzekerheid die is ontstaan door het eigenhandig (en onjuist) inkleuren door het hof van de terugwijzingsopdracht –, zou gezien art. 80a RO een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in het vizier kunnen komen. Omdat ik echter de onderhavige conclusie neem en de zaak daarmee de selectie aan de poort is gepasseerd, zal ik concluderen tot afdoening van de zaak met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
III. Slotsom
18. Het middel is terecht voorgesteld, maar kan wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad kan de zaak afdoen met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
19. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Dit is ongetwijfeld een verschrijving. Het hof zal 18 juni 2019 hebben bedoeld.
2.Vgl. o.m.: HR 27 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2500,
3.Zo al HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430,
4.Zie de al in noot 2 aangehaalde uitspraak van HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1609,
5.Vgl. de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Knigge (randnummer 6.2) voorafgaand aan HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1416.
6.Zie ook hierna in randnummer 16. Vgl. voorts HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3622,
7.Gewoonlijk is goed te verklaren waarom naast de vordering van de benadeelde partij (en al dan niet expliciet de schadevergoedingsmaatregel) de strafoplegging in haar geheel wordt vernietigd, of waarom juist alleen de beslissing met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel. Zo betrekkelijk recent nog HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1750,
8.Voorbeelden van uitspraken van de Hoge Raad waarin mogelijk in verband met een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase de bestreden uitspraak van het hof is vernietigd wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en die over de strafoplegging, waaronder dus de beslissing omtrent de schadevergoedingsmaatregel begrepen, zijn: HR 11 april 2017, ECLI:NL:2017:653,
9.Dit klinkt wellicht enigszins door in het arrest van HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:443,
10.Ik wijs nogmaals op HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1609,
11.Vgl. HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1416.