Het procesverloop is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt.
(i) De Rechtbank heeft bij vonnis van 2 augustus 2013 de verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft de Rechtbank ten aanzien van feit 2 de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
(ii) Nadat de verdachte tegen dat vonnis onbeperkt hoger beroep heeft ingesteld, is het hoger beroep bij akte ingetrokken ten aanzien van de feiten 3, 4 en 5.
(iii) Het Hof heeft bij arrest van 19 november 2014 het vonnis van de Rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd. Het Hof heeft de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast heeft het Hof ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Het Hof heeft ten slotte de straf voor de door de Rechtbank bewezen verklaarde feiten 3, 4 en 5 bepaald op een gevangenisstraf van drie maanden met aftrek van voorarrest.
(iv) De verdachte heeft tegen dit arrest van het Hof onbeperkt beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 september 2016 het arrest van het Hof van 19 november 2014 vernietigd “maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging”, en de zaak teruggewezen naar het Hof “opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan”.
(v) Het Hof heeft, na terugwijzing door de Hoge Raad, bij het thans bestreden arrest van 7 april 2017 het vonnis van de Rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en feit 1 bewezenverklaard. Het dictum van het arrest van het Hof houdt verder in:
“ten aanzien van feit 1 en 2:
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
ingevolge het arrest van dit hof van 19 november 2014:
stelt vast dat de verdachte ter zake van de feiten 3 primair, 4 en 5 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden met aftrek van de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
stelt vast dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 15.155,53 (vijftienduizend honderdvijfenvijftig euro en drieënvijftig cent) ter zake van materiële schade is toegewezen (...);
stelt vast dat aan de verdachte de verplichting is opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van € 15.155,53 (vijftienduizend honderdvijfenvijftig euro en drieënvijftig cent) als vergoeding voor materiële schade (...);
stelt vast dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering.”