ECLI:NL:PHR:2022:1243

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
29 december 2022
Zaaknummer
22/03393
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/03393
Zitting23 december 2022
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
De Officier van Justitie van het arrondissementsparket Rotterdam
tegen
[betrokkene]

1.Inleiding en samenvatting

1.1
Deze zaak gaat over de vaststelling van schadevergoeding ten laste van de Staat op de voet van art. 10:12 lid 3 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) wegens overschrijding van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz neergelegde termijn waarbinnen de officier van justitie de schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg moet mededelen. De vragen die aan de orde worden gesteld zijn onder welke omstandigheden op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz een aanspraak op schadevergoeding bestaat jegens de Staat vanwege termijnoverschrijding en of in dat verband relevant is dat de betrokkene gedurende enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd.

2.Feiten en procesverloop

2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan: [1]
(i) Bij brief van 28 mei 2020 heeft [de zorgaanbieder] aan verweerder in cassatie (hierna aangeduid met de wettelijke term ‘betrokkene’) medegedeeld een aanvraag tot voorbereiding van een verzoek voor verplichte zorg te hebben ingediend.
(ii) Bij brief van 8 juni 2020 heeft de door verzoekster in cassatie (hierna: ‘de officier van justitie’) aangewezen geneesheer-directeur aan betrokkene medegedeeld dat de officier van justitie heeft besloten om een verzoek voor een zorgmachtiging voor te bereiden (artikel 5:4 lid 2 onderdeel a Wvggz).
(iii) Op 27 augustus 2020 heeft de geneesheer-directeur (ingevolge artikel 5:8 lid 1 Wvggz) een medische verklaring over de actuele gezondheidstoestand van betrokkene afgegeven.
(iv) Bij brief van 2 september 2020 heeft de officier van justitie betrokkene (ingevolge artikel 5:16 lid 1 Wvggz) medegedeeld dat aan de criteria voor de verplichte zorg is voldaan. Op dezelfde datum heeft de officier een verzoekschrift voor een zorgmachtiging ingediend bij de rechtbank Rotterdam. Bij beschikking van 23 september 2020 heeft de rechtbank het verzoek tot het verlenen van de zorgmachtiging toegewezen.
2.2
Bij verzoekschrift van 17 maart 2021 heeft betrokkene de rechtbank Rotterdam ingevolge artikel 10:12 lid 3 Wvggz verzocht aan hem een schadevergoeding toe te kennen van € 20,-- voor iedere dag dat de officier de in artikel 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken heeft overschreden, dan wel een door de rechtbank naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Betrokkene voert aan dat hij immateriële schade heeft geleden, omdat hij door de termijnoverschrijding stress en onzekerheid heeft ervaren over of er al dan niet een zorgmachtiging zou komen, waardoor inbreuk is gemaakt op zijn autonomie om zelf de zorg te kiezen die hij wenst. [2]
2.3
De officier van justitie heeft zich, voor zover in cassatie van belang, op het standpunt gesteld dat de verzochte vergoeding te hoog is en moet worden beperkt tot een bedrag van € 10,-- per dag. De officier meent dat de termijn is overschreden met 58 dagen. [3]
2.4
Bij beschikking van 15 april 2021 heeft de rechtbank Rotterdam de Staat veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 570,-- aan betrokkene. [4] De rechtbank heeft daartoe, na enkele overwegingen met betrekking tot de termijnoverschrijding (r.o. 3.1-3.3), als volgt overwogen:

Schadevergoeding
3.4. Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan verzoeker of de vertegenwoordiger de rechter verzoeken tot schadevergoeding ten laste van de Staat, indien de wet niet in acht is genomen door de officier of de rechter. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
3.5. In beginsel is het reguliere aansprakelijkheidsrecht van toepassing. Verzoeker moet stellen dat hij schade heeft geleden en dat er een causaal verband bestaat tussen zijn schade en de normschending. De wetgever heeft met artikel 10:12 Wvggz een laagdrempelige regeling in de wet opgenomen ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding door een belanghebbende. Om die reden stelt de rechtbank geen al te hoge eisen aan het bewijs van schade, als er maar enige onderbouwing is en voldoende aannemelijk is dat er schade is. De rechtbank betrekt daarbij dat de regeling zoals deze gold onder de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen ook een laagdrempelige regeling bevatte. Niet blijkt dat de wetgever met deze regeling en de daaruit gegroeide praktijk heeft willen breken.
3.6. De wetgever heeft strakke termijnen gesteld, zodat psychiatrische patiënten, die een kwetsbare groep vormen, niet te lang in onzekerheid verkeren of en zo ja, welke zorg zij nodig hebben en of er zal worden overgegaan tot indiening van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging.
3.7. De rechtbank overweegt als volgt. In haar beschikking van 23 september 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de officier ondanks de forse termijnoverschrijding ontvankelijk is in zijn verzoek omdat de wetgever geen sancties verbindt aan de termijnoverschrijding en betrokkene hierdoor ook niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat de achtergrond van de termijn van artikel 5:16 lid 1 Wvggz is dat betrokkene niet in onzekerheid mag verkeren over wat er met de zorgmachtiging gaat gebeuren en dat betrokkene niet in onzekerheid heeft verkeerd. Anders dan de officier, is de rechtbank van oordeel dat de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek van de officier een andere is dan de beoordeling of betrokkene recht heeft op schadevergoeding als gevolg van de termijnoverschrijding. De beslissing van de rechtbank om de officier in zijn verzoek te ontvangen laat immers onverlet dat betrokkene schade kan hebben geleden door een normschending, die is neergelegd in artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Dit laatste wordt in onderhavige procedure beoordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden. Dat verzoeker tijdens de voorbereiding van de zorgmachtiging een periode vrijwillig zorg wilde ontvangen en de voorbereiding van de zorgmachtiging pas is voortgezet toen bleek dat van vrijwilligheid toch geen sprake was, maakt dat niet anders. De officier had nog steeds binnen de termijn aan verzoeker moeten berichten of al dan niet aan de criteria voor verplichte zorg was voldaan.
3.8. De rechtbank houdt bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening met de ernst van de normschending en met wat de gevolgen hiervan voor verzoeker zijn geweest. Verzoeker heeft de zorg gedurende de termijnoverschrijding een periode vrijwillig geaccepteerd. Daarnaast is verzoeker al sinds 2017 bekend met verplichte zorg. Om deze redenen, en met inachtneming van de omstandigheden die onder onderdeel 3.7 zijn weergegeven, stelt de rechtbank de schade naar billijkheid vast op een bedrag van € 10,- per dag. Omdat sprake is van een termijnoverschrijding van 57 dagen, bedraagt de schadevergoeding € 570,-.’
In hoger beroep
2.5
De officier van justitie is op 14 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 15 april 2021 en heeft verzocht de beschikking te vernietigen en het verzoek tot schadevergoeding af te wijzen, althans de schadevergoeding te verminderen. Zij heeft daartoe in een inleiding de problematiek benoemd welke ook in de evaluatie van de Wvggz aan de orde is gekomen, namelijk dat de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken in de praktijk niet haalbaar is en dat dit leidt tot toename van het aantal schadevergoedingsverzoeken in het kader van de Wvggz. Voorts heeft zij een tweetal grieven aangevoerd. De eerste grief behelst dat betrokkene geen recht heeft op schadevergoeding, de tweede dat de toegekende schadevergoeding te hoog is. In de grieven wordt daartoe onder meer aangevoerd dat art. 10:12 lid 3 Wvggz in het geval van overschrijding van de termijn van art. 5:16 Wvggz niet zonder meer een recht op schadevergoeding meebrengt, maar dat de omstandigheden van het geval moeten worden meegewogen, waaronder in wiens risicosfeer de termijnoverschrijding ligt. De termijnoverschrijding gedurende de periode dat de voorbereiding van de zorgmachtiging was geschorst omdat betrokkene zelf zorg accepteerde, ligt volgens de officier van justitie in de risicosfeer van betrokkene. Tevens stelt de officier van justitie dat de rechtbank in haar beschikking van 23 september 2020 al heeft geoordeeld dat betrokkene niet in onzekerheid heeft verkeerd, dat voor berekening van de hoogte van de vergoeding aansluiting moet worden gezocht bij het kader zoals dat geldt in geval van overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een rechterlijke beslissing als bedoeld in artikel 6 EVRM, althans dat betrokkene ook al is tegemoetgekomen in de stelplicht die normaliter op hem rust en de vereisten waaraan hij volgens artikel 6:106 aanhef en onder b van het BW normaliter zou moeten voldoen, dat de enkele vaststelling dat een termijnoverschrijding heeft plaatsgevonden al genoegdoening biedt en de aard en ernst van de termijnoverschrijding een dagvergoeding van € 10,-- niet rechtvaardigt.
2.6
Betrokkene heeft daartegen verweer gevoerd en gevraagd de bestreden beschikking te bevestigen.
2.7
Op 24 maart 2022 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaat van de officier van justitie heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2.8
Het hof heeft bij beschikking van 15 juni 2022 (hierna:
de bestreden beschikking) de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. [5] Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
‘5.6 Op grond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz deelt de officier zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 5:4 lid 2 onder a Wvggz, mee aan alle betrokken partijen.
5.7 Vaststaat dat de door de officier aangewezen geneesheer-directeur bij brief van 8 juni 2020 aan verweerder heeft medegedeeld dat de officier heeft besloten om een zorgmachtiging voor te bereiden. Dit brengt met zich dat de officier uiterlijk op 6 juli 2020 schriftelijk mededeling had moeten doen van haar beslissing of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg. Vaststaat echter dat de officier die mededeling pas bij brief van 2 september 2020 aan verweerder heeft gedaan. Dit betekent dat de termijn als bedoeld in artikel 5:16 lid 1 Wvggz met 57 dagen is overschreden.
5.8 Aan het hof ligt de vraag voor of een termijnoverschrijding als voornoemd zonder meer een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt. Verweerder meent dat zulks wel het geval is. De officier meent dat dat niet het geval is en dat steeds per concreet geval aan de hand van de omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, moet worden beoordeeld of recht op schadevergoeding bestaat. Het hof beantwoordt voornoemde vraag als volgt.
5.9 Op grond van artikel 10:12 lid 3 Wvggz kan verweerder de rechter verzoeken om schadevergoeding ten laste van de Staat, indien de wet niet in acht is genomen door de officier of de rechter. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
5.10 Het hof overweegt als volgt. De wetgever heeft in de Wvggz, waaronder het in dit geval aan de orde zijnde artikel 5:16 lid 1 Wvggz, strakke termijnen gesteld. Het doel hiervan is dat mensen met een psychiatrische aandoening, die een kwetsbare groep vormen, zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren over de vraag of de officier daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank. Die onzekerheid leidt doorgaans tot spanning en onrust en moet daarom qua duur zo beperkt mogelijk worden gehouden. Met artikel 10:12 lid 3 Wvggz heeft de wetgever een laagdrempelige regeling beoogd ten aanzien van een verzoek om schadevergoeding vanwege bijvoorbeeld een termijnoverschrijding. In het kader van die regeling worden daarom niet al te hoge eisen gesteld aan het bewijs van schade en is het voldoende dat er enige onderbouwing is voor de geleden schade. Gelet hierop, is het hof van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt de (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, niet behoren te worden betrokken. Dit zou immers op gespannen voet staan met vorenbedoelde achtergrond van artikel 5:16 lid 1 Wvggz en artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Het hof neemt hierbij verder in aanmerking dat de schadevergoedingsregeling als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz betrekking heeft op een kwetsbare groep, bij wie sprake is van een psychiatrische aandoening die hun denken en handelen kan beïnvloeden. Hierdoor is het lastig, zo niet onmogelijk, vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre zij zelf enig aandeel in de termijnoverschrijding hebben gehad zodat de termijnoverschrijding in de eigen risicosfeer zou moeten blijven. Het hof is dan ook van oordeel dat een termijnoverschrijding als voornoemd een recht op schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt indien schade is geleden en dat de (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, daarbij niet relevant zijn.
5.11 Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval voldoende aannemelijk is geworden dat de termijnoverschrijding immateriële schade aan de zijde van verweerder heeft veroorzaakt. Door de termijnoverschrijding heeft verweerder naar zijn stelling lange tijd in onzekerheid verkeerd en stress ervaren over de vraag of de officier daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging bij de rechtbank en, zo ja, of dat verzoek door de rechtbank zou worden toegewezen. Dat de rechtbank Rotterdam bij haar onherroepelijke beschikking van 23 september 2020 anders heeft overwogen, doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af. Het hof verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking onder rechtsoverweging 3.7, welke overwegingen het hof – na een eigen afweging – overneemt en tot de zijne maakt. Dit betekent dat aan verweerder een schadevergoeding moet worden toegekend voor de duur van de termijnoverschrijding. Het hof gaat daarbij voorts voorbij aan de stelling van de officier dat de omstandigheid dat verweerder enige tijd gedurende de voorbereiding van de zorgmachtiging vrijwillig zorg heeft geaccepteerd en de voorbereiding van de zorgmachtiging is geschorst in dit verband een rol speelt. Het hof verwijst hiervoor naar het in rechtsoverweging 5.10 van deze beschikking overwogene, waarbij het hof tot de conclusie komt dat de vraag in wiens risicosfeer de termijnoverschrijding ligt niet relevant is bij het bepalen van het recht op schadevergoeding.
5.12 Mede met inachtneming van het vorenoverwogene, is het hof voorts van oordeel dat, alhoewel in de rechtspraak niet één lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden wat betreft de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding per dag, in dit geval onvoldoende gesteld of gebleken is dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding van € 10,- per dag niet billijk is.
5.13 Dit alles leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en het verzoek van de officier zal afwijzen.
2.9
Bij procesinleiding van 14 september 2022 (derhalve tijdig) heeft de officier van justitie cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De betrokkene heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep wegens gebrek aan belang en zich voor het overige aan het oordeel van de Hoge Raad gerefereerd.

3.Belang

3.1
De betrokkene stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat de officier van justitie geen processueel belang heeft bij het cassatieberoep, omdat de inzet van het cassatieberoep slechts het verkrijgen van een principiële uitspraak is. De officier van justitie heeft zowel in de pleitnota in hoger beroep als in de procesinleiding in cassatie toegezegd dat het aan betrokkene uitgekeerde bedrag aan schadevergoeding niet zal worden teruggevorderd. [6] De vordering van de proceskosten met het loutere doel om daarmee belang te creëren, doet daar volgens betrokkene niet aan af. [7]
3.2
In de inleiding van de procesinleiding is vermeld dat het werkelijke belang bij het cassatieberoep zaakoverstijgend is. De officier van justitie wijst erop dat in de praktijk is gebleken dat de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet haalbaar is en dat de toename van het aantal schadevergoedingsverzoeken leidt tot een verdere druk op de capaciteit van het Openbaar Ministerie en de rechtspraak. [8] De officier van justitie vraagt Uw Raad uitdrukkelijk om de praktijk duidelijkheid te verschaffen en richting te geven over de toepasselijke maatstaven voor de beoordeling van verzoeken tot het toekennen van schadevergoeding vanwege termijnoverschrijding. [9] Een wens een principiële uitspraak van een hogere instantie te verkrijgen levert naar vaste rechtspraak echter geen voldoende belang op. [10]
3.3
De officier van justitie stelt dat het formeel-juridische belang bij het cassatieberoep erin is gelegen dat de (vraag naar de toewijsbaarheid van de) vordering van de betrokkene in deze procedure nog steeds ter beoordeling voor ligt, omdat de vordering niet is ingetrokken en dat beslissingen van het hof tussen partijen gezag van gewijsde kunnen krijgen. Ook stelt de officier van justitie belang te hebben bij de ‘(na verwijzing)’ zo nodig ambtshalve uit te spreken proceskostenveroordeling, onder verwijzing naar de uitspraken van Uw Raad van 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782,
NJ2019/130, m.nt. A.I.M. van Mierlo en 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705,
NJ2007/188. [11] De officier van justitie verzoekt Uw Raad de bestreden beschikking te vernietigen met veroordeling van betrokkene in de kosten van het geding. [12]
3.4
Ik meen dat de officier van justitie geen processueel belang heeft bij het cassatieberoep. Door de toezegging van de officier van justitie dat het aan betrokkene uitgekeerde bedrag aan schadevergoeding niet zal worden teruggevorderd, heeft de inzet van de procedure voor de officier van justitie geen feitelijke betekenis meer [13] en is van een belang gelegen in het gezag van gewijsde tussen partijen van de beslissingen van het hof evenmin sprake.
3.5
Uit de door de officier van justitie genoemde rechtspraak over de proceskosten volgt dat de mogelijkheid van het verkrijgen van een uitspraak over de eerdere proceskostenveroordeling in feitelijke instantie(s) voldoende belang vormt voor het instellen van een rechtsmiddel. [14] De rechtbank en het hof hebben in de onderhavige zaak echter geen proceskostenveroordeling uitgesproken en partijen hebben daarom ook niet verzocht. [15] In het achterwege laten van een kostenveroordeling ligt besloten dat de rechtbank en het hof geen redenen aanwezig achtten om de officier van justitie in de kosten van de procedure te veroordelen. [16] Deze impliciete beslissing bouwt niet voort op de beslissing van (de rechtbank en) het hof om aan betrokkene een schadevergoeding toe te kennen. [17] De officier van justitie heeft daartegen echter geen klachten gericht, zodat het de Hoge Raad (bij vernietiging en zelf afdoen van de zaak), of het hof na verwijzing (na vernietiging en verwijzing), niet vrij zou staan anders te oordelen over de proceskosten van de procedure in eerste aanleg en het hoger beroep voor verwijzing. [18] Ook daarin kan dus niet het belang bij het onderhavige cassatieberoep gelegen zijn.
3.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen cassatieberoep openstaat omdat het cassatieberoep zich niet leent voor een louter principiële uitspraak. Ik zal daarom concluderen tot niet-ontvankelijkheid, althans verwerping.
3.7
Ik zie desalniettemin aanleiding ten overvloede (subonderdelen van) de onderdelen A tot en met C van het cassatiemiddel wel te behandelen. [19] Ik bespreek hierna eerst kort de achtergrond van de termijn in art. 5:16 Wvggz die in deze zaak is geschonden (4.1 e.v.). Vanwege het zaakoverstijgende karakter van de voorgelegde rechtsvraag ga ik daarna nader in op de totstandkoming van art. 10:12 Wvggz (4.7 e.v.) en op de achtergrond ervan: het schadevergoedingsregiem van de wet Bopz (4.11 e.v.). Dat brengt mij tot enkele uitgangspunten voor een (korte) bespreking van de middelonderdelen (4.17 e.v.).

4.Juridisch kader

De termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz en vrijwillige zorg

4.1
De betrokkene heeft in deze zaak schadevergoeding gevorderd vanwege overschrijding van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz gestelde termijn. Het betreft een termijn die ziet op het einde van de voorbereidingsfase [20] voor de aanvraag van een zorgmachtiging. Wanneer de officier van justitie ambtshalve of op aanvraag met de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging begint, wijst hij een geneesheer-directeur aan (art. 5:4 lid 1, aanhef onder a, Wvggz). Direct nadat de geneesheer-directeur door de officier is aangewezen, informeert hij diverse personen, waaronder de betrokkene, onder meer over het feit dat een verzoek voor een zorgmachtiging wordt voorbereid (art. 5:4 lid 2, aanhef en onder a, Wvggz) en over de mogelijkheid dat betrokkene zelf een plan van aanpak opstelt om verplichte zorg te voorkomen (art. 5:4 lid 2, aanhef en onder d, Wvggz). In de eerste zin van art. 5:16 lid 1 Wvggz is bepaald dat de officier van justitie zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na de schriftelijke mededeling van de geneesheer-directeur, bedoeld in art. 5:4 tweede lid, onder a, dat een zorgmachtiging wordt voorbereid, aan betrokkene mededeelt.
4.2
Indien de betrokkene binnen drie dagen na ontvangst van deze informatie schriftelijk aan de geneesheer-directeur te kennen geeft zelf een plan van aanpak te willen opstellen om verplichte zorg te voorkomen, besluit de geneesheer-directeur na overleg met de officier van justitie zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee dagen na de kennisgeving, of de voorbereiding van een verzoekschrift voor een zorgmachtiging wordt geschorst om betrokkene in de gelegenheid te stellen een plan van aanpak op te stellen (art. 5:5 lid 1 Wvggz). [21] De geneesheer-directeur stelt betrokkene schriftelijk op de hoogte van zijn besluit (art. 5:5 lid 4 Wvggz). Indien de geneesheer-directeur de betrokkene in de gelegenheid stelt een plan van aanpak op stellen, duurt de schorsing van de voorbereiding voor een zorgmachtiging maximaal twee weken vanaf de schriftelijke mededeling van dit besluit (art. 5:5 lid 5 Wvggz), of korter, bij toepassing van het zesde lid van art. 5:5 Wvggz. De geneesheer-directeur beoordeelt of het plan van aanpak voldoet aan het uitgangspunt dat geen ernstig nadeel ontstaat, ten behoeve waarvan hij een medische verklaring aanvraagt, en draagt zijn bevindingen op onder meer dit punt, met de zorgkaart en het zorgplan over aan de officier van justitie (art. 5:15 Wvggz). [22] De tweede zin van art. 5:16 lid 1 Wvggz bepaalt dat de officier van justitie binnen een termijn van zes weken mededeelt of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg indien toepassing is gegeven aan het bepaalde in art. 5:5, vijfde lid ,Wvggz.
4.3
Uw Raad heeft overwogen dat met de termijn in art. 5:16 lid 1 Wvggz wordt beoogd dat de officier van justitie binnen een redelijke termijn aan de in art. 5:16 lid, eerste volzin, Wvggz genoemde belanghebbenden duidelijkheid verschaft over de vraag of hij de rechter om een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene zal verzoeken. [23]
4.4
Bij de evaluatie van de Wvggz is geconstateerd dat het in de praktijk lastig blijkt de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz niet te overschrijden. In de tweede helft van 2021 werd iets meer dan de helft van de verzoekschriften voor een initiële zorgmachtiging tijdig ingediend. Gerefereerd wordt aan de termijn van vier weken. [24]
4.5
Reijntjes-Wendenburg merkt op dat het niet realistisch is om te verwachten dat een eigen plan van aanpak helemaal klaar is binnen de termijn van twee weken waarmee de voorbereidingsprocedure voor een zorgmachtiging is opgeschort. Wanneer de betrokkene op de goede weg is om tot een haalbaar plan te komen, zou de geneesheer-directeur met de officier van justitie kunnen afspreken om hem meer tijd te gunnen. Wanneer de officier van justitie de voorbereiding van de zorgmachtiging niet langer wil of, gelet op de wettelijke termijnen, mag opschorten, kan de rechter de betrokkene altijd nog de gelegenheid bieden om zijn eigen plan van aanpak (verder) op te stellen, zo stelt Reijntjes-Wendenburg voor. [25]
4.6
De mogelijkheid dat de rechter de betrokkene de gelegenheid biedt zelf een plan van aanpak op te stellen is geregeld in art. 6:2 lid 3 Wvggz en leidt tot een verlenging van de termijn waarbinnen de rechter uitspraak moet doen met twee weken. In zowel art. 5:16 lid 2 als art. 6:2 lid 3 Wvggz heeft de wetgever beslistermijnen verlengd om ruimte te bieden aan vrijwillige zorgverlening. Het primair bieden van zorg op basis van vrijwilligheid is een algemeen uitgangspunt van de Wvggz (zie art. 2:1 lid 1 en 2 Wvggz). Over de (verlengde) beslistermijn van art. 5:16 lid 2 Wvggz is de parlementaire geschiedenis echter vrij summier. [26]
Totstandkoming van art. 10:12 Wvggz
4.7
Art. 10:12 Wvggz bepaalt:
1. Indien de wet niet in acht is genomen bij het nemen van een crisismaatregel, of bij de toepassing van artikel 7:3 kan betrokkene of de vertegenwoordiger door middel van een schriftelijk en gemotiveerd verzoekschrift bij de rechter verzoeken tot schadevergoeding door respectievelijk de gemeente of de organisaties onder wiens verantwoordelijkheid de personen, bedoeld in artikel 7:3, vierde lid, hebben gehandeld. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
2. Indien de wet niet in acht is genomen door de geneesheer-directeur of de zorgverantwoordelijke, kan betrokkene of de vertegenwoordiger de rechter verzoeken tot schadevergoeding door de zorgaanbieder of de zorgverantwoordelijke. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
3. Indien de wet niet in acht is genomen door de officier van justitie of de rechter, kan betrokkene of de vertegenwoordiger de rechter verzoeken tot schadevergoeding ten laste van de Staat. De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.
4.8
De bepaling is bij haar totstandkoming slechts summierlijk toegelicht. In de Memorie van Antwoord is het volgende te vinden:

Schadevergoeding
Naast de reeds genoemde rechtsmiddelen voorziet het wetsvoorstel ook in de mogelijkheid van een verzoek om schadevergoeding. Er kan om vergoeding van geleden schade worden verzocht in een klachtprocedure over de toepassing van de verplichte zorg (artikel 10:7) en bij beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie (artikel 10:8). Tevens kan schadevergoeding worden gevraagd bij de rechter indien de wet niet in acht is genomen bij een crisismaatregel of zorg voorafgaand aan een crisismaatregel en indien de commissie of de rechter de wet niet in acht heeft genomen (artikel 10:9).’ [27]
En:
‘Artikel 10:7 tot en met 10:9
De RvdR vraagt in haar advies uitvoerig de aandacht voor de bepalingen inzake schadevergoeding en de door de RvdR aangedragen argumenten hebben aanleiding gegeven om de artikelen 10:7 tot en met 10:9 grondig te herzien. Conform de suggesties daartoe van de RvdR is het indienen van een verzoek tot schadevergoeding niet langer beperkt tot die gevallen waarbij sprake is van een onrechtmatige beslissing. Daarnaast is, zoals voorgesteld door de RvdR, de terminologie geüniformeerd. In de artikelen 10:7 tot en met 10:9 wordt de formulering «de wet niet in acht is genomen» nu gebruikt als grond voor een schadevergoeding en spreken de artikelen van een «naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding».
De artikelen 10:7 tot en met 10:9 bieden betrokkene een drietal grondslagen om een verzoek tot schadevergoeding in te dienen. Allereerst kan de indiener van een klacht bij de klachtencommissie tevens een verzoek doen om vergoeding van geleden schade. In de tweede plaats kan er bij gelegenheid van het beroep bij de rechtbank in de klachtprocedure, een verzoek worden gedaan voor een schadevergoeding. Indien de rechter de schadevergoeding toewijst, komt deze ten laste van de zorgaanbieder onder wiens verantwoordelijkheid de beslissing waartegen de klacht zich richt, is genomen.
Ten derde kan betrokkene een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding indienen. Dit kan op grond van een onrechtmatige afgegeven crisismaatregel of onrechtmatige verplichte zorg voorafgaand aan een crisismaatregel (artikel 10:9, eerste lid). De mogelijkheid om schadevergoeding te vorderen bij onrechtmatige verplichte zorg voorafgaand aan de crisismaatregel (artikel 7:4) is op advies van de RvdR toegevoegd. De schadevergoeding komt ten laste van de functionaris die de crisismaatregel heeft genomen of degene die verantwoordelijk is voor de verplichte zorg voorafgaand aan de crisismaatregel. Daarnaast kan een zelfstandig verzoek tot schadevergoeding worden gedaan indien betrokkene nadeel heeft ondervonden doordat de rechter of de commissie in strijd met de voor hen geldende bepalingen hebben gehandeld (10:9, tweede lid). Hierbij kan gedacht worden aan de situatie waarin de commissie of de rechter betrokkene niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord of een zorgmachtiging is afgegeven zonder dat daar een deugdelijke en recente medische verklaring aan ten grondslag ligt. De schadevergoeding komt in deze gevallen ten laste van de Staat.’ [28]
4.9
Ik merk op dat bij gelegenheid van de Tweede Nota van Wijzigingen een hernummering van artikelen heeft plaatsgevonden, hetgeen heeft geresulteerd in de huidige art. 10:11 en 10:12. [29] De nieuwe tekst van art. 10:12 is toen als volgt toegelicht:

Artikel 10:12
Dit is de regeling die in het eerder voorgestelde artikel 10:9 stond. Het betreft hier een zelfstandige procedure tot schadevergoeding voor de rechter.
Eerste lid
In het eerste lid is toegevoegd ten laste van wie de schadevergoeding wordt bepaald. Toegevoegd is tevens artikel 7A:1, vierde lid.
Tweede lid
In het tweede lid is naast de geneesheer-directeur de zorgverantwoordelijke toegevoegd, vanwege diens rol bij het doen uitvoeren van de verplichte zorg. Aangegeven is dat de schadevergoeding ten laste van de zorgaanbieder (waar de geneesheer-directeur in dienst is) of de zorgverantwoordelijke wordt bepaald.
Derde lid
In het derde lid staat nu de mogelijkheid om schadevergoeding te verzoeken indien betrokkene nadeel heeft ondervonden omdat de rechter in strijd met de voor hem geldende bepalingen heeft gehandeld, zoals het niet in de gelegenheid stellen van betrokkene om te worden gehoord. Tevens is daarin de officier van justitie toegevoegd, vanwege diens nieuwe verzoekerrol. De schadevergoeding komt in die gevallen ten laste van de Staat.’ [30]
4.1
In de Nota naar aanleiding van het verslag antwoordde de minister op de vragen van de CDA-fractie [31] over de mogelijkheid om toekenning van schadevergoeding te verzoeken bij de klachtencommissie op grond van (thans) art. 10:11 hoe groot het schadebedrag kan zijn en hoe de term ‘naar billijkheid’ wordt ingevuld:
‘De klachtencommissie kan een schadevergoeding naar redelijkheid en billijkheid opleggen. Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen, moet op grond van het bepaalde in artikel 3:12 BW rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken. De omstandigheden van het geval zijn bepalend voor wat redelijk en billijk is. Er is geen maximum aan het bedrag verbonden dat de klachtencommissie als schadevergoeding kan vaststellen. De meeste klachten die aan de klachtencommissie zullen worden voorgelegd, zullen betrekking hebben op klachten en claims die qua schadeomvang beperkt van aard zijn. Het is daarom niet nodig geacht een bovengrens in het wetsvoorstel op te nemen voor de grootte van de te vorderen schade.’ [32]
Achtergrond: schadevergoedingsregiem Wet Bopz
4.11
De totstandkoming van art. 10:12 Wvggz moet worden gezien tegen de achtergrond van de schadevergoedingsregeling in de Wet Bopz. In dat kader is de in art. 35 Wet Bopz [33] neergelegde mogelijkheid tot schadevergoeding [34] als volgt toegelicht:
‘De niet-nakoming van een voorschrift betreffende de procedure inzake het verlenen van een machtiging tot plaatsing of tot het doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis kan in het geldend recht worden hersteld door vernietiging van de beschikking door de Hoge Raad en terugverwijzing, gevolgd door een nieuwe beschikking waarbij het desbetreffende voorschrift in acht wordt genomen. Een daarmee te vergelijken herstel is ook mogelijk door middel van de ontslagprocedure. Zoals hiervoor in par. 5 reeds ter sprake kwam, is behandeling van een beroep in cassatie in feite niet mogelijk in gevallen dat de bestreden beschikking betrekking heeft op voortzetting van de inbewaringstelling. De verzoeker wordt in dat geval niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep omdat de termijn van inbewaringstelling is verstreken op het tijdstip waarop de Hoge Raad zijn beschikking geeft en hij derhalve geen belang meer heeft bij zijn cassatieberoep. Diezelfde situatie kan zich uiteraard ook voordoen indien het beroep in cassatie tegen een voorlopige machtiging of een machtiging tot voortgezet verblijf is ingesteld, hetzij doordat de termijn waarvoor de machtiging werd verleend, is verstreken, hetzij doordat de betrokkene inmiddels uit het ziekenhuis is ontslagen. Maar ook afgezien van deze omstandigheden zijn gevallen denkbaar dat de niet-inachtneming van een voorschrift door de rechter die het verzoek om ontslag of het cassatieberoep behandelt, niet kan worden hersteld omdat nadeel is geleden dat door een beslissing in die procedure niet wordt weggenomen. Gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad kan in een dergelijk geval schadevergoeding uit onrechtmatige daad worden verkregen (zie laatstelijk HR 8 mei 1987, NJ 1988, 1016, m.nt. M. Scheltema, waarbij HR 15 april 1988 NJ 1988, 752). In de jurisprudentie is echter nog geen geval bekend waarin schadevergoeding terzake van een zodanig nadeel werd toegekend. Het is derhalve niet aannemelijk dat de procedure op grond van artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek een effectief middel is om nadeel dat is geleden ten gevolge van een ernstig rechterlijk verzuim te compenseren. Gezien de ingrijpende aard van de hier aan de orde zijnde rechterlijke beslissingen inzake vrijheidsontneming is dit een onbevredigende situatie. In artikel 35 van het wetsvoorstel is derhalve een bepaling opgenomen die voorziet in de mogelijkheid van een eenvoudige procedure ter verkrijging van schadevergoeding van de Staat in de gevallen dat een tot de rechter of de officier van justitie gericht voorschrift dat betrekking heeft op de procedure inzake het verlenen van een der machtigingen als bedoeld in de Wet BOPZ, dan wel op de procedure inzake het geven van een beslissing betreffende ontslag als bedoeld in artikel 48 van die wet, niet in acht is genomen en deze niet-inachtneming nadeel voor de betrokkene tot gevolg heeft gehad.
Deze vordering tot schadevergoeding heeft niet tot inzet een volledige herbeoordeling van de beslissing inzake het verlenen van de machtiging of het bevel tot ontslag uit de inrichting. De vrijheidsontneming als zodanig is gerechtvaardigd indien blijkt van een stoornis van de geestvermogens die betrokkene gevaar doet veroorzaken. Het zal naar wij verwachten slechts zelden voorkomen dat bij de voorbereiding van de hier aan de orde zijnde rechterlijke beslissing een zodanig verzuim is gepleegd dat naar het oordeel van de rechter die het verzoek om schadevergoeding behandelt, een beoordelingsfout daarvan het gevolg is geweest, zodat de vrijheidsontneming onrechtmatig was. Mogelijk is echter dat immateriële schade is geleden door het procedureel verzuim.
De schade kan bij voorbeeld daarin bestaan dat tengevolge van het niet-horen door de rechter de betrokkene de indruk heeft kunnen krijgen dat aan zijn zienswijze niet de nodige aandacht is besteed. Ook termijnoverschrijding door de officier van justitie kan onder bepaalde omstandigheden aanleiding geven tot het toekennen van schadevergoeding. Het nadeel kan bestaan in een onredelijk lange termijn van onzekerheid voor de betrokken patiënt. Uiteraard zal niet elke onregelmatigheid in de procedure nadeel toebrengen aan de betrokkene. Dit staat van geval tot geval ter beoordeling van de rechter.
Met betrekking tot de beslissing inzake schadevergoeding zijn hoger beroep en beroep in cassatie niet uitgesloten.
Met deze regeling inzake schadevergoeding is tevens voldaan aan artikel 5, vijfde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat een aanspraak op schadeloosstelling toekent aan degene die slachtoffer is geweest van een «arrest or detention» in strijd met het bepaalde in artikel 5 van het Verdrag. Dit artikel 5 verwijst, voorzover de bepaling betrekking heeft op de rechtsgang die leidt tot vrijheidsontneming, door middel van de woorden «in accordance with a procedure prescribed by law» in de aanhef van het eerste lid, naar de voorschriften van het nationale recht met dien verstande dat deze bepaling van het Verdrag tevens strekt tot bescherming tegen willekeur. Aangezien de kwalificatie slachtoffer in artikel 5, vijfde lid, van het Verdrag, slechts van toepassing kan zijn, indien enig nadeel is geleden, moet worden aangenomen dat deze verdragsrechtelijke aanspraak op schadevergoeding slechts ontstaat in de gevallen dat enig nadeel, daaronder begrepen immateriële schade, voor de betrokkene uit het niet in acht nemen van een nationaal voorschrift is voortgevloeid.’ [35]
4.12
Over het schadevergoedingsregiem van art. 35 Wet Bopz zijn er twee relevante beschikkingen van Uw Raad.
4.13
In HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229,
NJ1997/682, m.nt. J. de Boer overwoog Uw Raad:
‘Voorop moet worden gesteld dat bij de toekenning 'naar billijkheid' van schadevergoeding op de voet van art. 35 Bopz de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW. Zulks vloeit voort uit de strekking van art. 35, waarmee mede beoogd is te voldoen aan art. 5 lid 5 EVRM, dat bepaalt dat een ieder die het slachtoffer is geweest van een detentie in strijd met de bepalingen van art. 5 leden 104 EVRM recht heeft op schadeloosstelling, en waarvan moet worden aangenomen dat het tenminste recht geeft op een billijke genoegdoening als bedoeld in art. 50 EVRM.
Dit brengt mee dat, daargelaten of art. 6:106 BW dit zou toelaten, in elk geval op de voet van art. 35 Bopz een vergoeding kan worden toegekend ter zake van het nadeel, bestaande in het gedurende een bepaalde periode in onzekerheid verkeren als in het verzoek van de betrokkene bedoeld, waardoor in die periode spanningen en frustraties zijn ontstaan.
De vaststelling van het bedrag van een dergelijke vergoeding dient te geschieden met inachtneming van de algemene regels betreffende de begroting van schade. Deze begroting dient, in de bewoordingen van art. 6:97 BW, plaats te vinden op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is. Daarbij is van belang dat het hier gaat om een genoegdoening ter zake van het in de hiervoor bedoelde periode in onzekerheid verkeren en de daaruit voortvloeiende spanningen en frustraties. Een hierop gerichte vergoeding laat zich slechts intuïtief schatten en een dergelijke schatting behoeft in beginsel geen nadere motivering. Ook gelden hier niet de gewone regels van stelplicht en bewijslast.
Vergelijking met wat gebruikelijk is bij de toepassing van art. 86 Sv., kan daarbij niet als richtlijn dienen. Deze bepaling richt zich immers, voor zover hier van belang, op vergoeding van de schade die het gevolg is van een achteraf onjuist gebleken toepassing van voorlopige hechtenis. In een geval als het onderhavige gaat het echter niet om een vrijheidsbeneming die achteraf bezien niet had behoren plaats te vinden of die langer heeft geduurd dan zonder schending van de betrokken voorschriften zou zijn geschied, maar om de door de betrokkene aan zijn verzoek ten grondslag gelegde stelling dat hij gedurende een bepaalde periode in onzekerheid heeft verkeerd over wat in het verzoek is aangeduid als 'de rechtmatigheid' van zijn vrijheidsbeneming, waarmee kennelijk is bedoeld de onzekerheid omtrent de vraag of de rechter de gevorderde machtiging tot voortgezet verblijf uiteindelijk al of niet zou verlenen, welke verlening uiteindelijk wèl heeft plaatsgevonden.
Daarbij verdient aantekening dat niet gezegd kan worden dat de schending van de betrokken voorschriften tot gevolg heeft gehad dat de vrijheidsbeneming van de betrokkene niet rechtmatig was, nu de vordering ter zake van deze machtiging klaarblijkelijk is ingesteld voordat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging was verstreken en uit de strekking van art. 48 lid 1 onder
bin verbinding met lid 2 Bopz volgt dat het gedwongen verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis dan op grondslag van de voorafgaande machtiging wordt voortgezet zolang zulks voor het onderzoek door de rechter ter zake van de gevorderde aansluitende machtiging noodzakelijk is (vgl. HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125, rov. 3.5, en 4 november 1994, NJ 1995, 126, rov. 3.7).
Voorts dient er rekening mee te worden gehouden dat in het enkele feit dat de rechter vaststelt dat inderdaad van een schending van de betrokken voorschriften sprake is geweest, reeds een zekere genoegdoening is gelegen, zoals ook uitgangspunt is van de rechtspraak van het EHRM op grondslag van art. 50 EVRM (Brogan e.a., 30 mei 1989, serie A no. 152–B, blz 45, par. 9; B.v.Austria, 28 maart 1990, serie A no. 175, blz 20, par. 59; Wassink, 27 september 1990, serie A no. 185A, NJ 1991, 625, par. 41).’
4.14
HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926,
NJ2015/345, m.nt. J. Legemaate betreft een geval waarin aan het verzoek tot schadevergoeding ten grondslag was gelegd dat de rechter bij de behandeling van een verzoek van de officier van justitie tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf de wettelijke beslistermijn had overschreden. In de periode van overschrijding verkeerde de betrokken patiënt in onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Het hof had beslist dat de betrokkene (enige) schade aannemelijk dient te maken: de enkele omstandigheid dat een procedureel verzuim is begaan, doet geen recht op vergoeding van immateriële schade ontstaan. Uw Raad overwoog:
‘Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 5.5 heeft miskend dat in dit geval de schending van art. 5 lid 4 EVRM vaststond. De omstandigheid dat de machtiging uiteindelijk is verleend, neemt niet weg dat betrokkene te lang op de beslissing heeft moeten wachten en in onzekerheid heeft verkeerd. Volgens de klacht heeft betrokkene aanspraak op schadevergoeding op grond van art. 35 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 5 EVRM.
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.1
Volgens art. 5 lid 5 EVRM heeft eenieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met art. 5 EVRM, recht op schadeloosstelling. Art. 35 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat indien degene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een van de machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van deze wet, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen, vervat in dit hoofdstuk, niet in acht heeft genomen, de rechter op verzoek van de betrokkene aan hem een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding ten laste van de Staat toekent.
3.4.2
Op de voet van art. 35 Wet Bopz kan bij overschrijding door de rechter van de beslistermijn een vergoeding worden toegekend ter zake van immaterieel nadeel aan een betrokkene die stelt dat hij in de periode van overschrijding heeft verkeerd in onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR1996:ZC2229, NJ 1997/682). Wanneer een dergelijk verzoek tot schadevergoeding wordt gedaan en vaststaat dat de termijn is overschreden voor het nemen van een rechterlijke beslissing tot het verlenen van een machtiging in de zin van hoofdstuk II van de Wet Bopz die strekt tot gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, is aannemelijk dat de betrokkene door die overschrijding nadeel, dat op geld behoort te worden gewaardeerd, heeft geleden in de vorm van spanning of frustratie door het uitblijven van een tijdige rechterlijke beslissing over zijn vrijheidsbeneming of de voortzetting daarvan, en onzekerheid over zijn situatie.
3.5 In het onderhavige geval heeft betrokkene voor het hof aangevoerd door de overschrijding van de beslistermijn in onzekerheid te hebben verkeerd. Vaststaat dat de rechtbank met de beschikking van 30 mei 2013 de beslistermijn voor de machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis heeft overschreden. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.2 is overwogen, heeft het hof dus ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is dat betrokkene nadeel heeft geleden dat aanspraak geeft op toekenning van schadevergoeding. De klacht slaagt.’
4.15
Art. 10:12 Wvggz heeft intussen ook aanleiding gegeven tot een tweetal uitspraken van Uw Raad. In de beschikking van 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806,
NJ2021/73, m.nt. J. Legemaate, die niet-tijdige bijstand door een advocaat betrof, overwoog Uw Raad ten overvloede (r.o. 4.4):
‘Art. 7:2 lid 3 Wvggz bepaalt dat indien de betrokkene geen advocaat heeft, de burgemeester binnen 24 uur na het nemen van de crisismaatregel ervoor zorgdraagt dat de betrokkene wordt bijgestaan door een advocaat, tenzij de betrokkene daartegen bedenkingen heeft. Niet-naleving van deze verplichting tast de rechtmatigheid van de crisismaatregel niet aan. Door het niet naleven van de verplichting als bedoeld in art. 7:2 lid 3 Wvggz kan immers geen sprake zijn van een beoordelingsfout bij de vaststelling of ten aanzien van de betrokkene is voldaan aan de vereisten voor het kunnen nemen van een crisismaatregel (art. 7:1 lid 1 Wvggz). [36]
Op grond van art. 10:12 lid 1 Wvggz kan schadevergoeding worden toegekend indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen. Uit het gebruik van het woord “bij” volgt dat ook de niet-naleving van wettelijke verplichtingen die in verband met het nemen van de crisismaatregel moeten worden nageleefd grond kan zijn om schadevergoeding toe te kennen, al tast die niet-naleving de rechtmatigheid van de crisismaatregel zelf niet aan. [37] javascript:void(0) De verplichting om binnen 24 uur na het nemen van de crisismaatregel ervoor te zorgen dat de betrokkene rechtsbijstand heeft, is daarvan een voorbeeld.
Bij de beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding gelden de uitgangspunten genoemd in de uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot art. 35 Wet Bopz (oud). [38] Daaruit volgt onder meer dat bij de toekenning ‘naar billijkheid’ van schadevergoeding op de voet van art. 10:12 Wvggz, evenals onder art. 35 Wet Bopz (oud) het geval was, de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.
Daaruit volgt voorts dat, indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen, en de betrokkene stelt dat hij daarvan nadeel heeft ondervonden, hij recht heeft op een schadevergoeding naar billijkheid. In zodanig geval is immers aannemelijk dat de betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden, in de vorm van spanning en frustratie. Dat geldt dus ook voor een geval als dit, waarin de betrokkene langer dan de wetgever gerechtvaardigd heeft geacht, van rechtsbijstand verstoken is gebleven.’ [voetnoten overgenomen en doorgenummerd, A-G]
4.16
HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349,
NJ2021/105 [39] had betrekking op overschrijding van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz neergelegde termijn, die ook in de onderhavige zaak aan de orde is. Uw Raad overwoog:
‘3.2 Art. 5:16 lid 1, eerste volzin, Wvggz bepaalt dat na de schriftelijke mededeling bedoeld in art. 5:4 lid 2, onder a, Wvggz – inhoudende dat een verzoek voor een zorgmachtiging wordt voorbereid – de officier van justitie zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of voldaan is aan de criteria voor verplichte zorg zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken, meedeelt aan de betrokkene, de vertegenwoordiger, de advocaat, de geneesheer-directeur, de zorgaanbieder en de zorgverantwoordelijke, alsmede in voorkomend geval aan de aanvrager, bedoeld in art. 5:3 Wvggz. Hiermee wordt beoogd dat de officier van justitie binnen een redelijke termijn aan de in art. 5:16 lid 1, eerste volzin, Wvggz genoemde belanghebbenden duidelijkheid verschaft of hij de rechter om een zorgmachtiging ten aanzien van de betrokkene zal verzoeken.
3.3 In de Wvggz wordt aan de niet-naleving van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz genoemde termijn van vier weken niet het rechtsgevolg verbonden van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in het verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel van afwijzing van dat verzoek. Hoewel het onderdeel terecht aanvoert dat van de officier van justitie mag worden verwacht dat hij zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen vier weken zijn beslissing meedeelt of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, strookt het niet met de bij het verkrijgen van een zorgmachtiging betrokken belangen om op de grond dat sprake is van overschrijding van deze termijn, de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek voor een zorgmachtiging, dan wel dat verzoek af te wijzen.
In geval van een termijnoverschrijding waardoor de betrokkene nadeel heeft ondervonden, kan op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding worden toegekend.’
Uitgangspunten voor de verdere bespreking
4.17
Tegen de achtergrond van deze korte bloemlezing uit wetsgeschiedenis en rechtspraak kom ik tot de volgende inzichten:
(i) De termijnen in art. 5:16 lid 1 Wvggz waarbinnen de officier van justitie zijn beslissing moet mededelen of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg, vormen het sluitstuk op de voorbereidingsfase van een zorgmachtiging. Indien de betrokkene in de gelegenheid is gesteld zelf een plan van aanpak op te stellen en de voorbereiding van de zorgmachtiging daarvoor volgens art. 5:5 lid 4 en 5 Wvggz is geschorst, geldt de langere termijn van twee weken. Op deze wijze is bij deze termijnstelling rekening gehouden met het uitgangspunt van vrijwillige zorgverlening.
(ii) Art. 10:12 lid 3 Wvggz biedt een aanspraak op schadevergoeding op de grond dat de Wvggz niet in acht is genomen. Daarvoor is niet vereist dat niet-inachtneming van de wet ertoe heeft geleid dat de daarop volgende vrijheidsontneming onrechtmatig was. Ook een procedureel verzuim, zoals schending van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz, [40] vormt grond voor schadevergoeding en ook daarmee beoogt de bepaling mede recht te doen aan art. 5 lid 5 EVRM (‘
in accordance with a procedure prescribed by law’). [41]
(iii) In art. 10:12 lid 3 Wvggz ligt, net als in art. 35 Wet Bopz, besloten dat voor toekenning van schadevergoeding is vereist dat de benadeelde schade heeft geleden (nadeel heeft ondervonden) en dat de schade het gevolg is van schending van de wet door de officier van justitie of de rechter. [42]
(iv) De rechter is bij de toekenning van schadevergoeding ‘naar billijkheid’ in de zin van art. 10:12 Wvggz niet gebonden aan de grenzen van art. 6:106 BW. [43] Op grond van art. 10:12 Wvggz kan de rechter een vergoeding toekennen ter zake van het nadeel, bestaande in het gedurende een bepaalde periode in onzekerheid verkeren, waardoor in die periode spanning en frustratie hebben bestaan. Dat kan hij in ieder geval bij overschrijding van wettelijke beslistermijnen, [44] wegens schending van de hoorplicht [45] en in het geval van het ontbreken van tijdige bijstand door een advocaat. [46] Ik merk op dat dit (tegenwoordig) ook zou kunnen worden gevat onder ‘aantasting in de persoon op andere wijze’ in de zin van art. 6:106, aanhef en onder b, BW in de variant van (niet geestelijk letsel, maar) de ‘aard en ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan’. [47] Het zou dan gaan om het type geval waarin de aard en ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De overweging dat van een aantasting in de persoon niet reeds sprake is bij de ‘enkele schending van een fundamenteel recht’ staat er immers niet aan in de weg dat bij schending van
bepaaldefundamentele rechten in beginsel genoegen wordt genomen met de stelling dat daardoor schade is geleden. Maar inpassing in art. 6:106 BW is (dus) niet nodig. Art. 10:12 Wvggz kan m.i. zo worden gelezen dat, voor zover het gaat om een aanspraak op vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, het een eigensoortige wettelijke grondslag biedt. Deze lezing heeft het voordeel dat de vraag of schending van een procedurevoorschrift grond is voor vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade in beginsel aan de wetgever wordt overgelaten (en niet steeds door interpretatie van art. 6:106 BW hoeft te worden bereikt).
(v) Wanneer de betrokkene op grond van art. 10:12 Wvggz een verzoek tot schadevergoeding doet, [48] vaststaat dat een wettelijke beslistermijn is overschreden of een andersoortige relevante procedureregel is overschreden en de betrokkene stelt dat hij als gevolg daarvan nadeel heeft geleden (in de vorm van onzekerheid, spanning en/of frustratie), is in beginsel aannemelijk dat de betrokkene door die overschrijding nadeel heeft geleden in de vorm van spanning of frustratie en onzekerheid over zijn situatie. [49] De rechter zal dan in beginsel een schadevergoeding moeten toewijzen. [50] Art. 10:12 Wvggz vermeldt immers telkens: ‘De rechter kent een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toe.’ Het is in zoverre geen ‘kan-bepaling’. Mij dunkt dat de rechter hier niettemin enige vrijheid heeft en onder omstandigheden kan oordelen dat ondanks de wetsschending geen schade is geleden, [51] dat de schade voor rekening van betrokkene dient te blijven, [52] of dat hij de schending en hetgeen daarover door de betrokkene naar voren is gebracht te gering acht om een schadevergoeding toe te wijzen. Het lijkt mij de vraag of het criterium van de billijkheid toelaat dat de rechter, wanneer schade aannemelijk is, deze alsnog begroot op nihil. [53] Verdedigbaar lijkt mij niettemin dat de rechter een wetsschending onder omstandigheden naar aard en ernst van zo geringe betekenis acht dat kan worden volstaan met de vaststelling dat een schending heeft plaatsgevonden. [54]
(vi) Volgens art. 10:12 Wvggz stelt de rechter de
omvangvan de vergoeding naar billijkheid vast. Mij dunkt dat wanneer de betrokkene door de wetsschending vermogensschade heeft geleden, deze met inachtneming van art. 6:97 BW op de gebruikelijke wijze dient te worden begroot en eventueel geschat. [55] Voor ander nadeel dan vermogensschade, waar het bij ‘spanning en frustratie’ doorgaans slechts om zal gaan, brengt vaststelling ‘naar billijkheid’ [56] mee dat het per definitie zal gaan om een intuïtieve schatting. Die behoeft in beginsel geen nadere motivering [57] en laat zich in cassatie slechts zeer beperkt, namelijk alleen op begrijpelijkheid, toetsen. [58]
(vii) In het kader van art. 6:106 BW [59] geldt dat vaststelling naar billijkheid betekent dat de rechter rekening houdt met alle omstandigheden van het geval. [60] Uw Raad overwoog in dat verband onder meer: ‘De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in het geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel, (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.’ [61] In gevallen als het onderhavige (genoegdoening wegens niet inachtneming van wettelijke procedurevoorschriften) is aan het billijkheidsoordeel nog moeilijker reliëf te geven aan de hand van het in kaart brengen van feitelijke gevolgen: het gaat om ‘spanning en frustratie’ waarvan het bestaan uit de aard en ernst van de wetsschending en de stellingen van betrokkene worden afgeleid en het ligt in de rede dat in dergelijke gevallen vooral de aard en ernst (waaronder begrepen: de duur) van de normschending richtinggevend zullen zijn voor de omvang van de vergoeding. In die zin is er enige gelijkenis met de ‘billijke vergoeding’ in bijvoorbeeld art. 7:681 BW. [62]
(
viii) Waar Uw Raad in HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229,
NJ1997/682, m.nt. J. de Boer nog overwoog dat in het kader van art. 6:97 BW niet de gewone regels inzake stelplicht en bewijslast gelden, is dat sinds HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:BH5410,
NJ2009/257 (
X/Axa) [63] niet langer vaste rechtspraak. Eerder is het zo dat de rechter met inachtneming van de aard van de beslissing (begroting mede aan de hand van een hypothetische situatie, soms schatting) een zeer grote mate van vrijheid heeft bij de waardering van bewijs. [64]
4.18
Omdat de procesinleiding aanstuurt op een richtinggevende uitspraak, veroorloof ik me nog een enkele opmerking over de begroting van de schade in de vorm van spanning en frustratie.
4.19
In gevallen zoals het onderhavige, waarin een relevante wetsregel is geschonden en waarin is gesteld en aannemelijk is dat dit bij de betrokkene heeft geleid tot spanning en frustratie, zonder dat aan dit nadeel (verder) feitelijk handen en voeten is gegeven (bijvoorbeeld met onderbouwing, al dan niet met verklaringen van behandelend artsen, van nadelige gevolgen, zoals slapeloosheid etc., of zelfs een ziektebeeld), ligt het in de rede om te komen tot een vorm van tarifering. Dat biedt de beslisser houvast, zorgt bij de betrokkenen voor rechtszekerheid en komt de eenheid van beslissingen ten goede. Bij de vaststelling van dergelijke ‘tarieven’ (bepaalde bedragen bij bepaalde typen schendingen) kan, zoals Uw Raad heeft geoordeeld, [65] uiteraard niet worden aangehaakt bij de (hoogte van de) bedragen die worden toegewezen bij onrechtmatige vrijheidsontneming. De wetsschendingen waar het hier om gaat hebben doorgaans niet geleid tot achteraf gebleken onrechtmatige ontneming van vrijheid, maar ‘slechts’ tot (spanning en frustratie door) onzekerheid over de rechtmatigheid. [66] Volgens mij kan overigens evenmin aansluiting worden gezocht bij de omvang van de bedragen die worden toegewezen wegens schending van art. 6 EVRM in geval een rechterlijke uitspraak te lang op zich heeft laten wachten. [67] De ratio van de bijzondere schadevergoedingsregeling in de Wvggz is blijkens de toelichting gelegen in aard van de beslissing in combinatie met de (psychische) kwetsbaarheid van de betrokkenen. [68] Alleszins verdedigbaar lijkt het mij om aan te nemen dat de aard van de beslissing (tot gedwongen zorg) in combinatie met die kwetsbaarheid leidt tot meer spanning en frustratie [69] tijdens bijvoorbeeld het wachten op uitsluitsel – en dus een hogere vergoeding rechtvaardigt – dan wanneer het gaat om de ‘gemiddelde’ rechtzoekende die wacht op een rechterlijke uitspraak.
4.2
Voor wat betreft (verdere) rechtsvorming ten aanzien van de vaststelling van de omvang van op grond van art. 10:12 Wvggz te verstrekken vergoedingen zie ik weinig ruimte weggelegd voor Uw Raad. [70] Gelet op de uiteenlopende typen gevallen van wetsschendingen en hun gevolgen, maar ook op de betrokken beslisinstanties (de rechter en klachtencommissies), ligt het m.i. meer voor de hand om eventueel door samenspraak tussen feitenrechters en/of overleg in de sector te komen tot nadere normering van toe te wijzen bedragen. Ik wijs erop dat voor de toekenning van schadevergoeding in klachtzaken op initiatief van de stichting Patiëntenvertrouwenspersoon Geestelijke Gezondheidszorg door de UvA een forfaitair stelsel is ontwikkeld. [71] Daarop is echter kritiek geuit en het wordt in de praktijk nog niet standaard toegepast. [72]

5.Bespreking van het cassatiemiddel

5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, A t/m D, met elk enkele subonderdelen.
5.2
De middelonderdelen A, B en C stellen in essentie dezelfde vraag aan de orde, namelijk of het hof heeft kunnen oordelen dat aan de betrokkene wegens schending van de in art. 5:16 lid 1 Wvggz neergelegde termijn een schadevergoeding van € 10,-- per dag toekwam over de gehele periode van termijnoverschrijding, nu hij gedurende enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd, en of het dat oordeel voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Ik behandel die vraag hierna kort en zal daarbij niet op alle subonderdelen ingaan.
5.3
In onderdeel A wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof in r.o. 5.10 en 5.11 van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, omdat de vraag of sprake is van schade op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, zodat niet, althans niet steeds, op basis van de enkele stelling van de betrokkene dat hij door de termijnoverschrijding lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren, voldoende aannemelijk kan worden geacht dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden als gevolg van de termijnoverschrijding. Het gaat hierbij om een weerlegbaar vermoeden. De officier van justitie kan dus omstandigheden aanvoeren die in een concreet geval tot een ander oordeel leiden. Volgens het onderdeel heeft het hof zijn oordeel in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof de door de officier van justitie in dit geval aangevoerde omstandigheden, zoals dat de betrokkene in ieder geval in de periode waarin hij vrijwillig zorg heeft ontvangen niet in onzekerheid heeft verkeerd en dus geen nadeel heeft ondervonden, niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. [73]
5.4
Onderdeel B bevat in de kern een herhaling van hetgeen onderdeel A aan de orde beoogt te stellen. [74] Het stelt dat het hof in r.o. 5.10 en 5.11 heeft miskend dat, als sprake is van een overschrijding van een termijn uit de Wvggz en betrokkene daardoor schade heeft geleden, op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz niet steeds schadevergoeding
moetworden toegekend. De rechter
kanin zo’n geval schadevergoeding toekennen, namelijk indien (en voor zover) hij zulks billijk acht, maar is daartoe niet gehouden. De vraag of in een dergelijk geval op grond van art. 10:12 lid 3 Wvggz daadwerkelijk recht bestaat op schadevergoeding, hangt af van alle omstandigheden van het concrete geval, zoals de vraag in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt. [75] Tevens stelt onderdeel B (onder 3.3) dat het rechtens onjuist is dat het – categorisch – in alle gevallen die onder het toepassingsbereik van art. 10:12 lid 3 Wvggz vallen, lastig, zo niet onmogelijk, is om vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre betrokkene enig (relevant) aandeel in de termijnoverschrijding heeft gehad. Of dat zo is, zal immers afhangen van de omstandigheden van het geval, zoals de vraag om wat voor psychiatrische aandoening het gaat en op welke grond betrokkene een aandeel in de termijnoverschrijding wordt verweten.
5.5
Beide onderdelen stellen dat een en ander in ieder geval geldt voor overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz, nu die termijn een procedurevoorschrift behelst dat betrekking heeft op de voorbereiding van het verzoekschrift tot een zorgmachtiging. In de toelichting op onderdeel A is opgemerkt dat de rechtsregel dat wanneer de wet niet in acht is genomen en betrokkene stelt daar nadeel van te hebben ondervonden, aannemelijk is dat de betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden in de vorm van spanning en frustratie, niet moet worden toegepast op een geval als hier aan de orde, waar het gaat om een overschrijding van een termijn bij de voorbereiding van een verzoekschrift tot verstrekking van een voorlopige machtiging. In de toelichting op het onderdeel is daartoe – samengevat – betoogd dat genoemde rechtsregel aansluit bij de rechtspraak van het EHRM over overschrijding van de redelijke termijn bij rechterlijke beslissingen en art. 6 EVRM en dat de Hoge Raad in het bestuursrecht heeft verduidelijkt dat een te lange behandelingsduur in de aanvraagfase of bezwaarfase buiten het toepassingsbereik van art. 6 EVRM valt. Volgens de toelichting geldt hetzelfde voor overschrijding van een termijn in de voorbereidingsfase van een zorgmachtiging. [76]
5.6
Het hof heeft in r.o. 5.8 vooropgesteld dat de vraag voorligt of een overschrijding met 57 dagen van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz ‘zonder meer’ een recht op schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz meebrengt. Het daarop volgende oordeel in r.o. 5.10 en 5.11 van het hof ziet dus op de vraag
ofde betrokkene een schadevergoeding toekomt. Daartoe is in beginsel voldoende dat sprake is van een schending van de Wvggz door – in dit geval – de officier van justitie, alsmede van een verzoek om schadevergoeding gebaseerd op de stelling dat de betrokkene van die wetsschending nadeel heeft ondervonden. In dat geval is aannemelijk dat de betrokkene door de wetsschending schade in de vorm van spanning en frustratie heeft geleden en zal de rechter in beginsel een schadevergoeding moeten toewijzen. [77] Het uitgangspunt is dus niet, zoals onderdelen A en B aanvoeren, dat de rechter bij zijn oordeel over de vraag of in een concreet geval schadevergoeding op grond van art. 10:12 lid 3 BW passend is, ‘alle omstandigheden van het geval’ in aanmerking neemt: hij moet beoordelen of in het licht van de normschending en de stellingen van de betrokkene aannemelijk is dat door de normschending in kwestie schade is geleden. [78] Deze beoordeling in het concrete geval impliceert dat de rechter onder omstandigheden tot het oordeel kan komen dat ondanks de wetsschending geen schade is geleden, of dat hij de schending en hetgeen daarover door de betrokkene naar voren is gebracht te gering acht om een schadevergoeding toe te wijzen. Wanneer de officier van justitie zich beroept op omstandigheden die erop wijzen dat betrokkene (in een bepaalde periode) geen schade heeft geleden of die rechtvaardigen dat, ondanks dat sprake is van een wetsschending en betrokkene wel schade heeft geleden, geen schadevergoeding moet worden toegekend, zal de rechter op die stelling moeten reageren en beoordelen of, en zo ja op welke wijze, hij die omstandigheden relevant acht.
5.7
Het vorenstaande geldt ook bij overschrijding van de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz. Ook schending van deze procedurele norm voor de voorbereidingsfase kan grond vormen voor schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz. De wet bevat op dit punt geen beperking en aansluiting bij het toepassingsbereik van art. 6 EVRM op dit punt ligt niet in de rede, omdat het om verschillende aanspraken op schadevergoeding gaat, met ieder hun eigen ratio. [79]
5.8
Het hof heeft getoetst of de wet is geschonden en of in het licht van de normschending en de stellingen van de betrokkene aannemelijk is dat door de normschending in kwestie schade is geleden (zie r.o. 5.7 en r.o. 5.11). Het heeft geen ‘automatisch recht op schadevergoeding’ aangenomen. [80] Uit het voorgaande volgt evenwel dat de overweging ‘dat bij de beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding een recht op schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 3 Wvggz met zich brengt de (overige) omstandigheden van het geval, waaronder in wiens risicosfeer de ontstane termijnoverschrijding ligt, niet behoren te worden betrokken’ in zijn algemeenheid niet juist is. Evenmin kan in het algemeen worden aangenomen dat het lastig, zo niet onmogelijk, is om vast te stellen of, en zo ja, in hoeverre betrokkenen zelf enig aandeel in een termijnoverschrijding hebben gehad, zodat de termijnoverschrijding in de eigen risicosfeer zou moeten blijven. Onder omstandigheden kan dat wel een rol spelen. Een en ander betekent tevens dat het hof onvoldoende toegespitst op het concrete geval heeft gemotiveerd wat de (ir)relevantie is van de door de officier van justitie gestelde omstandigheid dat de betrokkene gedurende enige tijd vrijwillig zorg heeft ontvangen. In zoverre zijn de onderdelen A en B (onder 2.1, 3.1 en 3.3) gegrond.
5.9
Daarbij merk ik op dat er mijns inziens geen regel bestaat dat de omstandigheid dat de betrokkene gedurende enige tijd vrijwillig zorg heeft ontvangen in de weg staat aan het aannemen van een aanspraak op schadevergoeding (voor de periode waarin betrokkene vrijwillig zorg ontving). Wel volgt uit art. 5:16 lid 1, laatste zin, Wvggz dat de termijn van vier weken waarbinnen de officier van justitie zijn schriftelijke en gemotiveerde beslissing of is voldaan aan de criteria voor verplichte zorg moet mededelen met twee weken wordt verlengd indien de voorbereiding van de aanvraag van de zorgmachtiging met toepassing van art. 5:5 lid 5 Wvggz is geschorst, omdat betrokkene in de gelegenheid is gesteld een eigen plan van aanpak op te stellen. In de onderhavige zaak heeft het hof niet vastgesteld dat de betrokkene en andere in art. 5:5 lid 4 en 5 Wvggz genoemde personen schriftelijk van de schorsing op de hoogte zijn gesteld [81] en heeft het hof (kennelijk) gerekend met de termijn van vier weken. [82] Inhoudelijk heeft het hof dus, zeker in de gegeven omstandigheden, waarin de termijnoverschrijding volgens het hof 57 dagen bedroeg, zonder schending van enige rechtsregel kunnen oordelen dat de omstandigheid dat de betrokkene gedurende enige tijd vrijwillig zorg heeft geaccepteerd niet relevant is voor de vraag
ofin dit geval een aanspraak op schadevergoeding bestaat.
5.1
Onderdeel B stelt onder 3.2 voorts dat het hof met zijn overweging in r.o. 5.10 dat het doel van de strakke termijnen in de Wvggz, waaronder de termijn in art. 5:16 lid 1 Wvggz, ‘is dat mensen met een psychiatrische aandoening, die een kwetsbare groep vormen, zo kort mogelijk in onzekerheid verkeren over de vraag of de officier van justitie daadwerkelijk zal overgaan tot de indiening van een verzoek tot een zorgmachtiging’, heeft miskend dat met de termijnen uit de Wvggz wordt beoogd dat binnen een redelijke termijn wordt gehandeld c.q. beslist, althans dat in ieder geval met de termijn van art. 5:16 lid 1 Wvggz wordt beoogd dat de officier van justitie binnen een redelijke termijn aan (onder meer) betrokkene duidelijkheid verschaft over de vraag of hij de rechter om een zorgmachtiging ten aanzien van betrokkene zal verzoeken.
5.11
In de beschikking van 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349,
NJ2021/105, r.o. 3.2 overwoog Uw Raad overeenkomstig de door het onderdeel voorgestane ratio. De door het hof genoemde ratio van termijnen in de Wvggz sluit daarop aan. Totdat aan de betrokkene duidelijkheid is verschaft, kan hij in onzekerheid verkeren. Van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van het hof dus niet. [83] Dit subonderdeel is ongegrond.
5.12
Onderdeel C richt zich tegen r.o. 5.12, waarin het hof heeft overwogen dat het ‘met in achtneming van het vorenoverwogene’ van oordeel is dat, alhoewel in de rechtspraak niet één lijn wordt getrokken of vaste uitgangspunten gelden wat betreft de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding per dag, in dit geval onvoldoende gesteld of gebleken is dat de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding van € 10,-- per dag niet billijk is. Het subonderdeel 4.1 stelt ten eerste dat voor zover het hof met de verwijzing in r.o. 5.12 naar ‘het vorenoverwogene’ heeft bedoeld dat de omstandigheden van het geval ook bij het vaststellen van (de hoogte van) de billijke vergoeding niet van belang zijn, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. [84] Volgens het onderdeel gaat het bij art. 10:12 lid 3 Wvggz om een schadevergoeding die naar redelijkheid en billijkheid kan worden toegekend, waarbij het subonderdeel verwijst naar art. 3:12 BW. Subonderdeel 4.1 en 4.2 stelt tevens dat het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof ten onrechte onder meer de volgende stellingen van de officier van justitie niet (kenbaar) bij de beoordeling heeft betrokken, namelijk dat:
(i) de periode waarin de betrokkene vrijwillig zorg heeft ontvangen in mindering moet worden gebracht op de termijnoverschrijding, omdat de voorbereiding van het verzoek hierdoor langer heeft geduurd terwijl er geen mogelijkheden zijn om de voorbereidingen voor verplichte zorg voort te zetten als vrijwillige zorg wordt ondergaan;
(ii) de betrokkene gedurende de periode waarin hij vrijwillig zorg ontving niet in onzekerheid heeft verkeerd, omdat hem bekend was dat de voorbereiding van de zorgmachtiging werd aangehouden;
(iii) er reeds een zekere genoegdoening gelegen is in het enkele feit dat is vastgesteld dat sprake is van een termijnoverschrijding;
(iv) het hier gaat om schending van een procedurevoorschrift, wat een wezenlijk andere situatie is dan een schending die de grondslag van verplichte zorg raakt en dat de aard en ernst van de schending moet worden meegenomen in het bepalen van de billijke vergoeding;
(v) aansluiting moet worden gezocht bij het kader dat geldt bij overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM, waarbij een forfaitaire vergoeding van € 500,-- per half jaar (€ 2,80 per dag) redelijk wordt geacht.
5.13
Ik lees in de verwijzing naar ‘het vorenoverwogene’ in r.o. 5.12 niet dat het hof van oordeel is dat in het kader van de vaststelling van de omvang van de vergoeding niet alle omstandigheden van het geval relevant zijn. [85] De rechtsklacht in subonderdeel 4.1 is daarom ongegrond. Anders dan dat subonderdeel veronderstelt gaat het overigens bij het in art. 10:12 lid 3 Wvggz bedoelde billijkheidsoordeel niet om de ‘redelijkheid en billijkheid’. Ik verwijs naar hetgeen ik hiervoor onder 4.17, (v) en (vi) heb opgemerkt.
5.14
Dat het gaat om een billijkheidsoordeel betekent verder dat het in beginsel geen nadere motivering behoeft. [86] Hoewel de motivering van het oordeel van het hof in r.o. 5.12 summier is, volstaat die mijns inziens. Ik versta het oordeel van het hof zo dat het de rechtbank volgt in het oordeel ten aanzien van de omvang van de vergoeding. Uit de motivering van de omvang van het bedrag door de rechtbank blijkt dat de rechtbank daarin heeft meegewogen dat betrokkene gedurende de termijnoverschrijding een periode vrijwillig zorg heeft geaccepteerd en dat betrokkene al sinds 2017 bekend was met verplichte zorg. [87] Ten aanzien van de stelling onder (v), dat moet worden aangesloten bij het kader dat geldt bij overschrijding van de redelijke termijn van art. 6 EVRM, verwijs ik naar hetgeen ik daarover onder 4.19 en 5.7 heb opgemerkt. De schadevergoeding op grond van art. 10:12 Wvggz ziet op een andere situatie.
5.15
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel C ongegrond is.
5.16
Onderdeel D is ingesteld onder de voorwaarde dat geen van de klachten van de onderdelen A t/m C tot cassatie leidt. Nu onderdelen A en B gedeeltelijk gegrond zijn, behoeft onderdeel D geen behandeling. Dit onderdeel is ook niet van zaakoverstijgend belang. [88]

6.Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar cassatieberoep, althans tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Vergelijk de beschikking van hof Den Haag van 15 juni 2022, zaaknummer 200.297.602/01 (niet gepubliceerd via rechtspraak.nl), onder 3.
2.Rb. Rotterdam 15 april 2021, zaak-/rekestnummer C/10/615194 / FA RK 21-2178 (niet gepubliceerd via rechtspraak.nl) (hierna: rb. Rotterdam 15 april 2021), r.o. 2.1.
3.Rb. Rotterdam 15 april 2021, r.o. 2.2.
4.Rb. Rotterdam 15 april 2021.
5.Hof Den Haag 15 juni 2022, zaaknummer 200.297.602/01 (niet gepubliceerd via rechtspraak.nl).
6.Pleitnota mr. Engels 24 maart 2022, p. 4; procesinleiding, par. 1.4.11.
7.Verweerschrift in cassatie, p. 2, onder verwijzing naar procesinleiding par. 1.3.3, 1.4.5 en 1.4.11.
8.P.i. onder 1.4.4-1.4.5.
9.Vgl. de p.i. onder 1.4.8, 1.4.10 en 1.4.11 (slot).
10.Zie bijv. HR 14 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0959,
11.P.i. onder 1.4.11. Met betrekking tot het gezag van gewijsde is ter vergelijking naar HR 13 mei 2022 ECLI:NL:HR:2022:683,
12.P.i. onder 8.
13.Vgl. HR 11 juli 1984,
14.Vgl. B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.),
15.Hetgeen overigens niet ongebruikelijk is voor procedures over verplichte zorg. Art. 289 Rv bepaalt voor verzoekschriftprocedures dat de eindbeschikking een veroordeling in de kosten
16.Vgl. HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2254,
17.Zoals wel het geval was in HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:728,
18.Vgl. HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2254,
19.Vgl.
20.Waarover nader C. Reijntjes-Wendenburg,
21.Art. 5:5 lid 2 somt op in welke gevallen de geneesheer-directeur afwijzend kan besluiten.
22.Zie ook art. 5:9 lid 3 Wvggz;
23.HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349,
24.J. Legemaate e.a.,
25.C. Reijntjes-Wendenburg,
26.Zie nader de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349,
27.
28.
29.
30.
31.
32.
33.Art. 35 Wet Bopz voorzag in schadevergoeding wegens niet-inachtneming van de bepalingen uit Hoofdstuk II van de Wet Bopz (inzake machtiging tot verblijf of ontslag) en art. 49 Wet Bopz (ontslag).
34.Ook art. 28 (onrechtmatige last tot inbewaringstelling) en 41b Wet Bopz (onrechtmatige beslissing) voorzagen in schadevergoeding.
35.MvT,
36.Vgl.
37.Vgl.
38.Vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3 en HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2.
39.Zie nadien ook HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1143,
40.Zie voor een bespreking van enkele andere voorbeelden uit de feitenrechtspraak dan de onderhavige zaak J.F. Groen, ‘Tussenstand: schadevergoedingen op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg’,
41.MvT,
42.Zie voor art. 10:12 Wvggz
43.HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926,
44.HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926,
45.MvT,
46.HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806,
47.HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376,
48.Ik wijs erop dat art. 10:11 Wvggz ook de mogelijkheid kent van (zowel door de rechter als door de klachtencommissie) ambtshalve toekenning van schadevergoeding.
49.HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926,
50.Blijkens deze tekst heeft ‘billijkheid’, net als bij art. 6:106 BW, slechts betrekking op de
51.Vgl. de toelichting op art. 35 Bopz (MvT,
52.Vgl. HR 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:413,
53.Volgens A-G Langemeijer, conclusie vóór HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926,
54.Hoewel deze passage uit HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229,
55.Zie over aan schatting te stellen eisen HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7215,
56.In zoverre wordt in de Nota naar aanleiding van het verslag,
57.HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229,
58.Vgl. ten aanzien van de vaststelling naar billijkheid van vergoedingen op grond van art. 6:106 BW HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958 (
59.Dat de rechter bij schadevergoedingen wegens schending van de Wvggz niet is gebonden aan de grenzen van art. 6:106 BW betekent niet dat inzichten over vaststelling van de omvang van ander nadeel dan vermogensschade niet aan art. 6:106 BW kunnen worden ontleend.
60.TM,
61.HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793,
62.Vgl. daarover onder meer HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4472,
63.Vgl. ook HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162,
64.Zie daarover uitvoerig G. de Groot & A.J. Akkermans, ‘Schadevaststelling, bewijslastverdeling en deskundigenbericht’,
65.HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229,
66.Zie voor gevallen waarin wel werd aangesloten bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (de LOVS-oriëntatiepunten) Groen,
67.Zie daarover onder (veel) meer HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736,
68.Zie voor de Bopz MvT,
69.Ik merk op dat Uw Raad op dit punt wisselende formuleringen heeft gehanteerd (in HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229: ‘spanningen en frustraties’; in HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926: ‘spanning of frustratie’; in HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806: ‘spanning en frustratie’), waaraan volgens mij geen betekenis toekomt.
70.Zie over rechtsvorming ten aanzien van de vaststelling van de omvang van bedragen in het kader van art. 6:106 BW nader de conclusie van A-G Spronken en ondergetekende van 22 februari 2022 (ECLI:PHR:2022:166), onder 5.4
71.R.P. Wijne,
72.Zie over schadevergoeding in klachtzaken J. Legemaate e.a.,
73.P.i., onder 2.1.
74.Vgl. de toelichting op de onderdelen, p.i. onder 7.1.2.
75.P.i. onder 3.1.
76.P.i. onder 2.1, 3.1 en 7.2.8-7.2.14 onder verwijzing naar o.a. EHRM 29 maart 2006, zaaknr. 36813/97, ECLI:NL:XX:2006:AW8901,
77.Vgl. hiervoor onder 4.17.
78.Het billijkheidsoordeel over de
79.Zie hiervoor onder 4.17 (ii) en 4.19.
80.Het hof heeft dus niet, zoals subonderdeel A 2.2 stelt, zijn beslissing gebaseerd op de enkele stelling van de betrokkene dat hij lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd en stress heeft ervaren.
81.Ik laat verder in het midden of er in cassatie van moet worden uitgegaan dat de voorbereiding van de zorgmachtiging is geschorst. Zie daarover de p.i. onder 7.2.18 en de daar vermelde vindplaatsen. Vanwege het zaakoverstijgend belang van het cassatieberoep klaagt de officier van justitie bewust niet dat het hof heeft miskend dat ingevolge art. 5:5 lid 4 en 5 Wvggz de termijn van art. 5:16 Wvggz met twee weken is verlengd. Zie de p.i., voetnoot 25.
82.Dat volgt uit de in r.o. 5.7 genoemde data.
83.Vgl. ook de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 5 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:349,
84.P.i. onder 4.1.
85.Dat zijn zij wel (zie hiervoor onder 4.17): een billijkheidsoordeel wordt gegeven met inachtneming van alle omstandigheden van het geval.
86.Zie hiervoor onder 4.17.
87.Zie de beschikking van de rechtbank van 15 april 2021, r.o. 3.8.
88.P.i. voetnoot 25 bij 1.4.10.