3.3 De eerste twee onderdelen van het middel richten zich tegen 's Hofs oordeel ter zake van de immateriële schade.
Voorop moet worden gesteld dat bij de toekenning ‘’naar billijkheid’’ van schadevergoeding op de voet van art. 35 Bopz de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW. Zulks vloeit voort uit de strekking van art. 35, waarmee mede beoogd is te voldoen aan art. 5 lid 5 EVRM, dat bepaalt dat een ieder die het slachtoffer is geweest van een detentie in strijd met de bepalingen van art. 5 leden 1-4 EVRM recht heeft op schadeloosstelling, en waarvan moet worden aangenomen dat het tenminste recht geeft op een billijke genoegdoening als bedoeld in art. 50 EVRM. Dit brengt mee dat, daargelaten of art. 6:106 BW dit zou toelaten, in elk geval op de voet van art. 35 Bopz een vergoeding kan worden toegekend ter zake van het nadeel, bestaande in het gedurende een bepaalde periode in onzekerheid verkeren als in het verzoek van de betrokkene bedoeld, waardoor in die periode spanningen en frustraties zijn ontstaan.
De vaststelling van het bedrag van een dergelijke vergoeding dient te geschieden met inachtneming van de algemene regels betreffende de begroting van schade. Deze begroting dient, in de bewoordingen van art. 6:97 BW, plaats te vinden op de wijze die het meest met de aard van de schade in overeenstemming is. Daarbij is van belang dat het hier gaat om een genoegdoening ter zake van het in de hiervoor bedoelde periode in onzekerheid verkeren en de daaruit voortvloeiende spanningen en frustraties. Een hierop gerichte vergoeding laat zich slechts intuïtief schatten en een dergelijke schatting behoeft in beginsel geen nadere motivering. Ook gelden hier niet de gewone regels van stelplicht en bewijslast.
Vergelijking met wat gebruikelijk is bij de toepassing van art. 89 Sv., kan daarbij niet als richtlijn dienen. Deze bepaling richt zich immers, voor zover hier van belang, op vergoeding van de schade die het gevolg is van een achteraf onjuist gebleken toepassing van voorlopige hechtenis. In een geval als het onderhavige gaat het echter niet om een vrijheidsbeneming die achteraf bezien niet had behoren plaats te vinden of die langer heeft geduurd dan zonder schending van de betrokken voorschriften zou zijn geschied, maar om de door de betrokkene aan zijn verzoek ten grondslag gelegde stelling dat hij gedurende een bepaalde periode in onzekerheid heeft verkeerd over wat in het verzoek is aangeduid als ‘’de rechtmatigheid’’ van zijn vrijheidsbeneming, waarmee kennelijk is bedoeld de onzekerheid omtrent de vraag of de rechter de gevorderde machtiging tot voortgezet verblijf uiteindelijk al of niet zou verlenen, welke verlening uiteindelijk wèl heeft plaatsgevonden. Daarbij verdient aantekening dat niet gezegd kan worden dat de schending van de betrokken voorschriften tot gevolg heeft gehad dat de vrijheidsbeneming van de betrokkene niet rechtmatig was, nu de vordering ter zake van deze machtiging klaarblijkelijk is ingesteld voordat de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging was verstreken en uit de strekking van art. 48 lid 1 onder b in verbinding met lid 2 Bopz volgt dat het gedwongen verblijf van de betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis dan op grondslag van de voorafgaande machtiging wordt voortgezet zolang zulks voor het onderzoek door de rechter ter zake van de gevorderde aansluitende machtiging noodzakelijk is (vgl. HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 125, rov. 3.5, en 4 november 1994, NJ 1995, 126, rov. 3.7).
Voorts dient er rekening mee te worden gehouden dat in het enkele feit dat de rechter vaststelt dat inderdaad van een schending van de betrokken voorschriften sprake is geweest, reeds een zekere genoegdoening is gelegen, zoals ook uitgangspunt is van de rechtspraak van het EHRM op grondslag van art. 50 EVRM (Brogan e.a., 30 mei 1989, serie A no. 152–B, blz 45, par. 9; B.v.Austria, 28 maart 1990, serie A no. 175, blz 20, par. 59; Wassink, 27 september 1990, serie A no. 185A, NJ 1991, 625, par. 41).
Uit het voorgaande vloeit voort dat het in de onderdelen bestreden oordeel van het Hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat dit oordeel in het licht van hetgeen door de betrokkene was aangevoerd, geen nadere motivering behoefde. Voor zover de onderdelen aanvoeren dat het Hof heeft miskend dat de betrokkene onweersproken heeft gesteld dat bij hem in de voormelde periode van onzekerheid spanningen en frustraties zijn ontstaan, mist het feitelijke grondslag; het Hof heeft integendeel geoordeeld dat de gestelde spanningen en frustraties geen hogere vergoeding rechtvaardigen dan door de Rechtbank was toegekend.
Alle klachten van de onderdelen stuiten op een en ander af.