ECLI:NL:HR:2020:1806

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
20/01499
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen crisismaatregel en verzoek tot schadevergoeding onder de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een beroep tegen een crisismaatregel en een verzoek tot schadevergoeding op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De gemeente Haarlem en de burgemeester hebben cassatie ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep tegen de crisismaatregel gegrond verklaarde vanwege schending van de hoorplicht en de burgemeester veroordeelde tot schadevergoeding aan de betrokkene. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en vastgesteld dat de burgemeester niet voldoende had gedaan om de betrokkene te horen voordat de crisismaatregel werd genomen. De rechtbank had geoordeeld dat de burgemeester had moeten zorgen voor een advocaat voor de betrokkene binnen 24 uur na de crisismaatregel, wat niet was gebeurd. De Hoge Raad heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze het beroep tegen de crisismaatregel gegrond verklaarde, en het beroep tegen de crisismaatregel in zoverre ongegrond verklaard. Het incidentele beroep van de betrokkene is verworpen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de burgemeester onder de Wvggz, met name de hoorplicht en de verplichting om rechtsbijstand te regelen voor de betrokkene.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer20/01499
Datum20 november 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
1. DE GEMEENTE HAARLEM,
zetelende te Haarlem,
2. DE BURGEMEESTER VAN DE GEMEENTE HAARLEM,
kantoorhoudende te Haarlem,
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
hierna: de gemeente en de burgemeester,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
[betrokkene],
verblijvende te [verblijfplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidentele cassatieberoep,
hierna: betrokkene,
advocaat: G.E.M. Later.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaken C/15/298173/ FA RK 20-101 en C/l5/298743/FA RK 20/373 van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2020.
De gemeente en de burgemeester hebben tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Betrokkene heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest, het aanvullend verzoekschrift en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het principale en incidentele cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In deze zaak komen de volgende vragen aan de orde die spelen bij de toepassing van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz):
1. Kan tegen een beslissing van de rechtbank inzake schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 lid 1 Wvggz direct cassatieberoep worden ingesteld?
2. Wat houdt de hoorplicht van de burgemeester als bedoeld in art. 7:1 lid 3, aanhef en onder b, Wvggz in?
3. Kan schending van de verplichting van de burgemeester om binnen 24 uur na het nemen van een crisismaatregel ervoor zorg te dragen dat de betrokkene wordt bijgestaan door een advocaat (art. 7:2 lid 3 Wvggz) leiden tot toekenning van schadevergoeding op de voet van art. 10:12 lid 1 Wvggz?
2.2
Op 1 januari 2020, om 05.46 uur, heeft de burgemeester op de voet van art. 7:1 lid 1 Wvggz een crisismaatregel genomen ten aanzien van betrokkene. Op 2 januari 2020, om 21.41 uur, heeft de Raad voor de Rechtsbijstand een melding van deze maatregel ontvangen. Op 3 januari 2020, om 08.24 uur, is een advocaat verzocht betrokkene bij te staan.
2.3
Betrokkene heeft op de voet van art. 7:6 Wvggz beroep ingesteld tegen de crisismaatregel. Betrokkene heeft de rechtbank daarnaast verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
2.4.1
De rechtbank heeft het beroep tegen de crisismaatregel en het verzoek tot schadevergoeding gevoegd behandeld.
2.4.2
De rechtbank heeft het beroep tegen de crisismaatregel gegrond verklaard voor zover dat ziet op naleving van art. 7:1 lid 3, aanhef en onder b, Wvggz (horen van betrokkene) en art. 7:2 lid 3 Wvggz (tijdige toevoeging van een advocaat). Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de gemeente voorts veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 225,-- als schadevergoeding aan betrokkene. [1] De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“5.2 De burgemeester heeft betrokkene niet gehoord, omdat het Khonraad-systeem in de nacht van oud en nieuw kinderziektes vertoonde. De burgemeester heeft alles in het werk gesteld om de belemmeringen weg te nemen. Dat dit er niet toe heeft geleid dat hij betrokkene heeft kunnen horen, behoort tot de risicosfeer van de overheid en daarmee van de gemeente. Dit wordt niet anders doordat de burgemeester telefonisch contact heeft gehad met een psychiater van de accommodatie waar betrokkene reeds op vrijwillige basis verbleef, die hem meedeelde dat betrokkene in de separeercel was geplaatst en te agressief was om te horen. De burgemeester heeft de taak betrokkene in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Hiertoe staan hem meerdere middelen ter beschikking, zoals het zelf naar de accommodatie gaan om met betrokkene in gesprek te gaan of een medewerker van de accommodatie te vragen telefonisch verbinding met betrokkene te faciliteren – al dan niet via de luidspreker – zodat hij hem kan horen over de te nemen maatregel. De agressie van betrokkene, die reeds in een isoleercel was geplaatst, staat daaraan niet in de weg. De burgemeester had er ook voor kunnen kiezen betrokkene op een later moment te horen. Het gaat erom dat betrokkene de gelegenheid heeft gekregen te worden gehoord. Als betrokkene dit niet wil, dan hoeft het niet. De burgemeester moet moeite doen betrokkene te horen en mag er niet licht vanuit gaan dat het horen niet mogelijk is. In het geval van betrokkene was dit te meer van belang nu hij op vrijwillige basis in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, aldaar in een separeercel werd geplaatst nadat hij was “geflipt” en vervolgens met een crisismaatregel werd geconfronteerd. Naar het oordeel van de rechtbank had de burgemeester zich er zelf van moeten vergewissen dat betrokkene niet gehoord wilde worden. Dit maakt dat de rechtbank het beroep op dit punt gegrond zal verklaren.
5.3 (…).
Al met al is betrokkene ruim een etmaal te laat voorzien van een advocaat. (…).
Naar het oordeel van de rechtbank blijft het de volle verantwoordelijkheid van de burgemeester om ervoor zorg te dragen dat een betrokkene daadwerkelijk binnen 24 uur wordt voorzien van een advocaat. Dit klemt te meer, nu de burgemeester bij het nemen van zijn beschikking is gestuit op de kinderziektes van het Khonraad-systeem en dus extra waakzaam moest zijn op de juiste tenuitvoerlegging van de crisismaatregel. De burgemeester had zich er zelf van dienen te verzekeren dat betrokkene binnen 24 uur werd bijgestaan door een advocaat. De desbetreffende gang van zaken leidt dan ook tot een schending van artikel 7:2 lid 3 Wvggz. De rechtbank zal het beroep op dit punt dan ook eveneens gegrond verklaren.
5.4 (…)
De rechtbank wijst verweerder erop dat hetgeen voorligt ziet op het in acht nemen van de wet bij het nemen van een crisismaatregel. In het enkele feit dat de wet op meerdere punten niet in acht is genomen, is reeds een zekere genoegdoening gelegen.
De rechtbank wijst er voorts op dat het voorschrift tot toevoeging van een advocaat aan betrokkene in artikel 7:2 lid 3 Wvggz niet alleen strekt tot het door de advocaat aangevoerde nadeel voor betrokkene, maar ook, en zelfs juist tot de rechtsbijstand op het moment waarop de betrokkene in de meest hulpeloze toestand verkeert, namelijk aan het begin van de crisismaatregel. (…). De rechtbank stelt vast dat betrokkene in dit geval recht heeft op schadevergoeding van de gemeente voor de periode van drie dagen, mede gelet op hetgeen onder 5.2 en 5.3 is overwogen.”

3.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale en het incidentele

beroep

De processuele positie van de burgemeester en de gemeente
3.1.1
Art. 7:6 lid 1 Wvggz bepaalt dat de betrokkene beroep bij de rechter kan instellen tegen een crisismaatregel.
Art. 10:12 lid 1 Wvggz houdt in dat indien de wet niet in acht is genomen bij (onder meer) het nemen van een crisismaatregel, de betrokkene of de vertegenwoordiger door middel van een schriftelijk en gemotiveerd verzoekschrift bij de rechter schadevergoeding door de gemeente kan verzoeken.
Het beroep tegen de crisismaatregel en het verzoek tot schadevergoeding moeten worden ingediend bij de rechtbank.
3.1.2
Het beroep tegen een crisismaatregel richt zich tegen de burgemeester als degene die de maatregel heeft genomen. Blijkens art. 7:6 leden 2 en 5 Wvggz komt de burgemeester procesbevoegdheid toe in de procedure waarin dit beroep wordt behandeld.
Ingevolge art. 10:12 lid 1 Wvggz is het de gemeente die kan worden veroordeeld tot schadevergoeding indien de wet niet in acht is genomen bij het nemen van een crisismaatregel.
De rechtbank dient ervoor zorg te dragen dat de juiste (rechts)persoon als belanghebbende wordt opgeroepen (vgl. art. 279 lid 1, laatste volzin, Rv).
3.1.3
In dit geval heeft betrokkene het beroep tegen de crisismaatregel en het verzoek tot schadevergoeding in één verzoekschrift gecombineerd. De rechtbank heeft het beroep en het verzoek gevoegd behandeld. In overeenstemming met hetgeen hiervoor in 3.1.2 is vermeld, heeft de rechtbank op het beroep tegen de crisismaatregel de burgemeester gehoord, en heeft zij, blijkens de kop van de bestreden beschikking, ter zake van het verzoek tot schadevergoeding de gemeente als belanghebbende aangemerkt.
3.1.4
Het principale cassatieberoep is ingesteld door de gemeente en de burgemeester. Het ziet, voor zover het gaat om de vraag of de burgemeester zijn verplichting heeft geschonden om betrokkene voorafgaand aan het nemen van de crisismaatregel te horen, zowel op het beroep tegen de crisismaatregel (onderdeel 1 van het middel), als op het verzoek tot schadevergoeding (onderdeel 2). In zoverre moet het cassatieberoep dus worden geacht te zijn ingesteld door de burgemeester (onderdeel 1), respectievelijk door de gemeente (onderdeel 2). Voor zover het middel betrekking heeft op de schending van de verplichting om binnen 24 uur na het nemen van de crisismaatregel ervoor te zorgen dat de betrokkene wordt bijgestaan door een advocaat (onderdeel 3), ziet het niet op het oordeel over de rechtmatigheid van de crisismaatregel maar alleen op de toekenning van schadevergoeding. In zoverre moet het cassatieberoep dus worden geacht te zijn ingesteld door de gemeente.
Het incidentele middel van betrokkene betreft de verwerping van het beroep tegen de crisismaatregel voor het overige en richt zich dus tegen de burgemeester.
Hoger beroep en cassatieberoep
3.2.1
Art. 7:6 lid 6 Wvggz sluit hoger beroep tegen de beslissing van de rechter inzake de crisismaatregel uit. Cassatieberoep tegen een dergelijke beslissing is daarin niet uitgesloten.
Art. 6:1 lid 10 Wvggz bepaalt dat in aanvulling op hetgeen uit de Wvggz voortvloeit, de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing zijn. Deze bepaling ziet evenwel op de procedure inzake de zorgmachtiging en is in art. 7:6 lid 2 Wvggz niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de procedure tot het nemen van een crisismaatregel of tot verlening van een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel. Aangenomen moet worden dat op dit punt sprake is van een omissie. [2] Het moet daarom ervoor worden gehouden dat de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook bij het beroep tegen een crisismaatregel aanvullend van toepassing zijn. Uit art. 78 lid 6 RO in verbinding met art. 426 Rv volgt daarom dat cassatieberoep openstaat tegen de beslissing van de rechter inzake de crisismaatregel.
De burgemeester en betrokkene zijn dan ook ontvankelijk in het principale beroep (onderdeel 1), respectievelijk het incidentele beroep.
3.2.2
Noch in art. 10:12 Wvggz, noch elders in de Wvggz, wordt hoger beroep tegen een beslissing op de voet van deze bepaling uitgesloten.
Nu de regels inzake de verzoekschriftprocedure uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op een procedure ingevolge de Wvggz aanvullend van toepassing zijn, stond op grond van art. 358 lid 1 Rv hoger beroep open tegen de beslissing van de rechtbank op het verzoek tot schadevergoeding. Ingevolge art. 78 lid 6 RO is de gemeente dan ook niet-ontvankelijk in haar principale cassatieberoep (dat de onderdelen 2 en 3 betreft, zie hiervoor in 3.1.4).
Op grond van art. 358 lid 2 Rv in verbinding met art. 340 Rv kan de gemeente alsnog hoger beroep instellen tegen de bestreden beschikking voor zover daarin op het verzoek tot schadevergoeding is beslist.
3.3
Opmerking verdient dat in een geval als het onderhavige, waarin bij de rechtbank zowel beroep wordt ingesteld tegen de crisismaatregel als een verzoek tot schadevergoeding wordt ingediend, de situatie kan ontstaan waarin tegen de beslissing op het beroep tegen de crisismaatregel cassatieberoep, en tegen de beslissing op het verzoek tot schadevergoeding hoger beroep wordt ingesteld. In dat geval kan het gerechtshof dat beslist op het hoger beroep, voor zover voor de beoordeling van het verzoek tot schadevergoeding van belang is of de crisismaatregel rechtmatig is, zijn beslissing aanhouden totdat in cassatie over die rechtmatigheid is beslist.

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 5.2 dat de burgemeester zich er zelf van had moeten vergewissen dat betrokkene niet kon of niet wilde worden gehoord en dat het beroep van betrokkene op art. 7:1 lid 3, aanhef en onder b, Wvggz gegrond is. Het onderdeel klaagt in de kern dat de rechtbank te zware eisen heeft gesteld aan de taak van de burgemeester in verband met de hoorplicht.
Hoorplicht van de burgemeester
4.2.1
Op grond van art. 7:1 lid 3, aanhef en onder b, Wvggz neemt de burgemeester niet eerder een crisismaatregel dan nadat hij de betrokkene, zo mogelijk, in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord.
De aanduiding “zo mogelijk” is in de totstandkomingsgeschiedenis van genoemde bepaling als volgt toegelicht. [3] Deze aanduiding ziet op de situatie dat de betrokkene niet wil worden gehoord of niet aanspreekbaar is. De burgemeester dient moeite te doen om de betrokkene te horen en mag niet te licht ervan uitgaan dat dit niet mogelijk is. Als het horen niet plaatsvindt, zal de burgemeester moeten kunnen motiveren waarom niet en wordt dat in het besluit met redenen omkleed.
Een en ander komt er dus op neer dat de betrokkene over de te nemen crisismaatregel moet worden gehoord, tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is of de betrokkene niet wil worden gehoord, en dat indien de betrokkene niet wordt gehoord, de burgemeester daarover verantwoording moet afleggen (zie ook hierna in 4.2.5, slot).
4.2.2
In de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:1 lid 3, aanhef en onder b, Wvggz is verder vermeld dat het horen niet door de burgemeester zelf hoeft plaats te vinden, maar om praktische redenen ook kan plaatsvinden in opdracht van de burgemeester door de instantie waar de betrokkene zich in de gegeven situatie bevindt. Daarnaast kan de burgemeester iemand die werkzaam is onder zijn verantwoordelijkheid, opdracht geven tot het uitvoeren van de in art. 7:1 lid 3, aanhef en onder b, Wvggz bedoelde verplichting. [4]
4.2.3
Voor het antwoord op de vraag aan welke derden de burgemeester de uitvoering van zijn verplichtingen uit hoofde van art. 7:1 lid 3, aanhef en onder b, Wvggz kan opdragen, dient onderscheid te worden gemaakt tussen (i) de vaststelling of de betrokkene kan en wil worden gehoord en, indien dit het geval is: (ii) het horen zelf.
4.2.4
Wat betreft het horen zelf blijkt uit de hiervoor in 4.2.2 genoemde totstandkomingsgeschiedenis dat de wetgever het niet bezwaarlijk acht dat het horen in opdracht van de burgemeester gebeurt door een derde. Dat strookt met de tekst van art. 7:1 lid 3, aanhef en onder b, Wvggz, die immers inhoudt dat de burgemeester de betrokkene in de gelegenheid moet hebben gesteld “om te worden gehoord”, en met de aard van een crisismaatregel, die meebrengt dat steeds sprake is van spoed, zodat het horen in voorkomend geval op elk uur van de dag of nacht moet kunnen plaatsvinden.
Wel dient, ter waarborging van een effectieve uitoefening van het recht van de betrokkene om te worden gehoord, de eis te worden gesteld dat de door de burgemeester ingeschakelde derde (a) op die taak is berekend en (b) niet inhoudelijk bij de beslissing tot de aanvraag van een crisismaatregel betrokken is. Beide vereisten gelden zowel voor derden die behoren tot de ambtelijke organisatie van de burgemeester als voor derden buiten die organisatie.
Het tweede vereiste heeft vooral betekenis voor het in de wetsgeschiedenis genoemde geval dat het horen plaatsvindt door de instelling waar de betrokkene verblijft, in het bijzonder indien het de accommodatie betreft die bij de aanvraag van de crisismaatregel betrokken is geweest; in dat geval mag de burgemeester een derde die werkzaam is in de accommodatie waar de betrokkene verblijft, slechts dan opdragen de betrokkene namens hem te horen, indien deze derde niet inhoudelijk bij de aanvraag betrokken is geweest. Daarnaast brengt dat vereiste mee dat het horen niet mag worden overgelaten aan de onafhankelijke psychiater die de medische verklaring ten behoeve van de beoogde crisismaatregel heeft opgesteld, ongeacht of deze is verbonden aan de accommodatie waar de betrokkene verblijft. Deze heeft de betrokkene immers onderzocht en al geadviseerd om de maatregel te nemen.
4.2.5
Hoewel in de wetsgeschiedenis niet afzonderlijk aandacht is besteed aan de vraag of de burgemeester ook aan derden mag overlaten om vast te stellen of de betrokkene kan en wil worden gehoord, moet worden aangenomen dat het antwoord daarop eveneens bevestigend luidt. Voor die kwestie geldt immers evenzeer hetgeen hiervoor in 4.2.4 is overwogen over de aard van de crisismaatregel, en de bewoordingen van art. 7:1 lid 3, aanhef en onder b, Wvggz dwingen niet tot een uitleg waarbij de burgemeester dit deel van zijn hoorplicht niet aan een derde mag overlaten.
Het belang van de betrokkene om zijn recht te worden gehoord effectief te kunnen uitoefenen, vergt dat ook degene die ten behoeve van de burgemeester vaststelt of de betrokkene kan en wil worden gehoord, gegeven de psychische toestand waarin de betrokkene verkeert, op die taak is berekend (zie hiervoor in 4.2.4 onder (a)). Voor het stellen van de eis dat deze derde niet inhoudelijk bij de beslissing tot het aanvragen van een crisismaatregel betrokken is geweest (zie hiervoor in 4.2.4 onder (b)), bestaat in dit verband echter onvoldoende rechtvaardiging: ook aan deze derde kan in beginsel worden toevertrouwd dat hij vaststelt of de betrokkene over de beoogde crisismaatregel kan en wil worden gehoord. Dat geldt ook voor de onafhankelijke psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld.
Wel kan van de burgemeester worden verlangd dat hij, ingeval bij de aanvraag van de crisismaatregel uitsluitend is vermeld dat de betrokkene niet kan of wil worden gehoord en daarvoor in het bij de aanvraag behorende dossier geen aanknopingspunt te vinden is, nagaat op welke omstandigheden de desbetreffende vermelding berust en dat hij daarvan verantwoording aflegt in zijn besluit. Indien hij heeft nagelaten van zijn bevindingen in het besluit melding te maken, kan dat verzuim ingeval van een beroep tegen de crisismaatregel bij de rechter worden hersteld.
4.2.6
Hetgeen hiervoor in 4.2.1-4.2.5 is overwogen, geldt overeenkomstig voor de wethouder aan wie op de voet van art. 7:1 lid 2 Wvggz door de burgemeester een mandaat is gegeven tot het nemen van een crisismaatregel.
Het oordeel van de rechtbank over de hoorplicht
4.3
In het licht van hetgeen hiervoor in 4.2.1-4.2.5 is overwogen, heeft de rechtbank te hoge eisen gesteld aan de vervulling van de hoorplicht door de burgemeester. De rechtbank heeft in rov. 5.2 vastgesteld dat de burgemeester telefonisch contact heeft gehad met een psychiater van de accommodatie waar betrokkene reeds op vrijwillige basis verbleef, die hem meedeelde dat betrokkene in de separeercel was geplaatst en te agressief was om te kunnen worden gehoord. De burgemeester heeft dus van een op zijn taak berekende derde vernomen dat betrokkene op dat moment niet kon worden gehoord en op welke omstandigheden die vaststelling was gebaseerd. Aldus heeft de burgemeester voldaan aan zijn hiervoor in 4.2.5 omschreven verplichting. De hiervoor in 4.1 weergegeven klacht is dan ook gegrond. De Hoge Raad kan op dit punt zelf de zaak afdoen, door het beroep tegen de crisismaatregel in zoverre ongegrond te verklaren.
Verplichting van de burgemeester om zorg te dragen voor rechtsbijstand
4.4
Hoewel de gemeente niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep (zie hiervoor in 3.2.2), overweegt de Hoge Raad naar aanleiding van onderdeel 3 ten overvloede het volgende.
Art. 7:2 lid 3 Wvggz bepaalt dat indien de betrokkene geen advocaat heeft, de burgemeester binnen 24 uur na het nemen van de crisismaatregel ervoor zorgdraagt dat de betrokkene wordt bijgestaan door een advocaat, tenzij de betrokkene daartegen bedenkingen heeft. Niet-naleving van deze verplichting tast de rechtmatigheid van de crisismaatregel niet aan. Door het niet naleven van de verplichting als bedoeld in art. 7:2 lid 3 Wvggz kan immers geen sprake zijn van een beoordelingsfout bij de vaststelling of ten aanzien van de betrokkene is voldaan aan de vereisten voor het kunnen nemen van een crisismaatregel (art. 7:1 lid 1 Wvggz). [5]
Op grond van art. 10:12 lid 1 Wvggz kan schadevergoeding worden toegekend indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen. Uit het gebruik van het woord “bij” volgt dat ook de niet-naleving van wettelijke verplichtingen die in verband met het nemen van de crisismaatregel moeten worden nageleefd grond kan zijn om schadevergoeding toe te kennen, al tast die niet-naleving de rechtmatigheid van de crisismaatregel zelf niet aan. [6] De verplichting om binnen 24 uur na het nemen van de crisismaatregel ervoor te zorgen dat de betrokkene rechtsbijstand heeft, is daarvan een voorbeeld.
Bij de beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding gelden de uitgangspunten genoemd in de uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot art. 35 Wet Bopz (oud). [7] Daaruit volgt onder meer dat bij de toekenning ‘naar billijkheid’ van schadevergoeding op de voet van art. 10:12 Wvggz, evenals onder art. 35 Wet Bopz (oud) het geval was, de rechter niet gebonden is aan de grenzen voor de toekenning van vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade, vervat in art. 6:106 BW.
Daaruit volgt voorts dat, indien bij het nemen van een crisismaatregel de wet niet in acht is genomen, en de betrokkene stelt dat hij daarvan nadeel heeft ondervonden, hij recht heeft op een schadevergoeding naar billijkheid. In zodanig geval is immers aannemelijk dat de betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden, in de vorm van spanning en frustratie. Dat geldt dus ook voor een geval als dit, waarin de betrokkene langer dan de wetgever gerechtvaardigd heeft geacht, van rechtsbijstand verstoken is gebleven.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

De klachten van het middel in het incidentele beroep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
( i) voor zover het door de gemeente is ingesteld:
- verklaart de gemeente niet-ontvankelijk in het beroep;
(ii) voor zover het door de burgemeester is ingesteld:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 3 februari 2020 voor zover
de rechtbank het beroep tegen de crisismaatregel gegrond heeft verklaard wegens
schending van art. 7:1 lid 3, aanhef en onder b, Wvggz;
- verklaart het beroep tegen de crisismaatregel in zoverre ongegrond;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de president G. de Groot als voorzitter, vicepresident C.A. Streefkerk en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
20 november 2020.

Voetnoten

1.Rechtbank Noord-Holland 3 februari 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:691.
2.HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012, rov. 3.1.3.
3.Zie Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 173, onder verwijzing naar EHRM 17 januari 2012, nr. 36760/06, (Stanev/Bulgarije), punt 153 en Kamerstukken I 2017/18, 31996, 32398 en 32399, nr. 14, item 3, p. 59.
4.Zie eveneens Kamerstukken II 2015/16, 32399, nr. 25, p. 173 en Kamerstukken I 2017/18, 31996, 32398 en 32399, nr. 14, item 3, p. 59.
5.Vgl. Kamerstukken II 1991/92, 21239, nr. 3, p. 8 met betrekking tot art. 35 Wet Bopz (oud).
6.Vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 102.
7.Vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2229, rov. 3.3 en HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:926, rov. 3.4.2.