ECLI:NL:HR:2015:926

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
14/05472
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op schadeloosstelling na overschrijding beslistermijn door rechter in het kader van de Wet Bopz

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende het recht op schadeloosstelling na een overschrijding van de beslistermijn door de rechter, zoals geregeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De zaak betreft een verzoek tot schadevergoeding van een betrokkene die in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef en die stelde dat hij nadeel had geleden door de vertraging in de beslissing van de rechtbank. De rechtbank had op 30 mei 2013 een beschikking gegeven, maar deze was te laat, waardoor de betrokkene in onzekerheid verkeerde over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf. De Hoge Raad oordeelde dat de overschrijding van de beslistermijn een schending van artikel 5 lid 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebracht, wat de betrokkene recht gaf op schadevergoeding. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en verwees de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige beslissingen in zaken die de vrijheid van personen aangaan, en bevestigt dat een overschrijding van de beslistermijn kan leiden tot aanspraak op immateriële schadevergoeding.

Uitspraak

10 april 2015
Eerste Kamer
14/05472
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de betrokkene],
verblijvende te [plaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE ADVOCAAT-GENERAAL BIJ HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN,
zetelende te Arnhem,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de betrokkene en de Advocaat-Generaal bij het gerechtshof.

1.Het geding tot dusverre

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 136621 FARK 13-307 van de rechtbank Oost-Nederland van 12 maart 2013;
b. de beschikking in de zaak C/06/136621/FA RK 13-307 van de rechtbank Gelderland van 30 mei 2013;
c. de beschikking in de zaak 13/04245 van de Hoge Raad van 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1260;
d. de beschikking in de zaak 200.141.641 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 juli 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het tweede geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal bij het gerechtshof heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en verwijzing naar een ander gerechtshof.
De advocaat van de Advocaat-Generaal bij het gerechtshof heeft bij brief van 25 februari 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
De Hoge Raad verwijst voor de feiten waarvan in cassatie kan worden uitgegaan, naar rov. 3.1 van zijn hiervoor onder 1 genoemde beschikking van 15 november 2013. Tevens kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij voormelde beschikking heeft de Hoge Raad betrokkene niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep voor zover dit was gericht tegen de afwijzing van de verzochte schadevergoeding. Tevens is de beschikking van de rechtbank van 30 mei 2013 vernietigd voor zover de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis voor het tijdvak tot en met 12 maart 2014 was verleend, en is de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
(ii) Nadien heeft de rechtbank die machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 11 maart 2014.
3.2
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 30 mei 2013 voor zover zijn verzoek tot schadevergoeding is afgewezen. Het hof heeft die beschikking in zoverre bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
De beslissing van de rechtbank diende, na ontvangst van het deskundigenbericht op 11 april 2013, uiterlijk op 9 mei 2013 te worden gegeven. Dit betrof echter Hemelvaartsdag, zodat op grond van art. 1 lid 1 in samenhang met art. 3 lid 1 van de Algemene termijnenwet (hierna: ATW) de termijn wordt verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. De volgende dag, vrijdag 10 mei 2013, was op grond van het ‘Besluit gelijkstelling met een algemeen erkende feestdag 2011-2013’ gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag. Dit betekent dat de rechtbank uiterlijk op maandag 13 mei 2013 had moeten beslissen, zodat de beschikking van 30 mei 2013 met een vertraging van zeventien dagen is gegeven. (rov. 5.3). Wegens die vertraging dient aan betrokkene een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding ten laste van de Staat te worden toegekend indien sprake is van door betrokkene geleden nadeel (rov. 5.4). Betrokkene dient hiertoe (enige) schade aannemelijk te maken. De enkele omstandigheid dat een procedureel verzuim is begaan, doet geen recht op immateriële schadevergoeding ontstaan. Betrokkene heeft aangevoerd dat hij in onzekerheid heeft verkeerd, heeft geleden onder alle (verlengings)procedures, het niet eens is met de machtiging voortgezet verblijf en graag wat geld zou hebben voor als hij niet meer in de instelling hoeft te blijven. Een en ander is onvoldoende voor het toekennen van schadevergoeding. Van meerdere verlengingsprocedures is geen sprake. Het gaat in het onderhavige geval om een overschrijding van een termijn van vier weken met zeventien dagen. Bovendien gaat het in dit geval niet om een vrijheidsbeneming die achteraf bezien niet had behoren plaats te vinden of die langer heeft geduurd dan zonder procedureel verzuim het geval zou zijn geweest. De verzochte machtiging is uiteindelijk verleend. Volstaan kan worden met de constatering dat na ontvangst van het deskundigenbericht op 11 april 2013 niet tijdig door de rechtbank is beslist. (rov. 5.5)
3.3
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 5.5 heeft miskend dat in dit geval de schending van art. 5 lid 4 EVRM vaststond. De omstandigheid dat de machtiging uiteindelijk is verleend, neemt niet weg dat betrokkene te lang op de beslissing heeft moeten wachten en in onzekerheid heeft verkeerd. Volgens de klacht heeft betrokkene aanspraak op schadevergoeding op grond van art. 35 Wet Bopz in verbinding met art. 5 lid 5 EVRM.
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.1
Volgens art. 5 lid 5 EVRM heeft eenieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met art. 5 EVRM, recht op schadeloosstelling. Art. 35 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat indien degene ten aanzien van wie door de officier van justitie een verzoek is gedaan tot het verlenen van een van de machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van deze wet, nadeel heeft geleden doordat de rechter of de officier van justitie een van de bepalingen, vervat in dit hoofstuk, niet in acht heeft genomen, de rechter op verzoek van de betrokkene aan hem een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding ten laste van de Staat toekent.
3.4.2
Op de voet van art. 35 Wet Bopz kan bij overschrijding door de rechter van de beslistermijn een vergoeding worden toegekend ter zake van immaterieel nadeel aan een betrokkene die stelt dat hij in de periode van overschrijding heeft verkeerd in onzekerheid over de rechtmatigheid van zijn gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis (vgl. HR 13 december 1996, ECLI:NL:HR1996:ZC2229, NJ 1997/682). Wanneer een dergelijk verzoek tot schadevergoeding wordt gedaan en vaststaat dat de termijn is overschreden voor het nemen van een rechterlijke beslissing tot het verlenen van een machtiging in de zin van hoofdstuk II van de Wet Bopz die strekt tot gedwongen verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, is aannemelijk dat de betrokkene door die overschrijding nadeel, dat op geld behoort te worden gewaardeerd, heeft geleden in de vorm van spanning of frustratie door het uitblijven van een tijdige rechterlijke beslissing over zijn vrijheidsbeneming of de voortzetting daarvan, en onzekerheid over zijn situatie.
3.5
In het onderhavige geval heeft betrokkene voor het hof aangevoerd door de overschrijding van de beslistermijn in onzekerheid te hebben verkeerd. Vaststaat dat de rechtbank met de beschikking van 30 mei 2013 de beslistermijn voor de machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis heeft overschreden. In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1-3.4.2 is overwogen, heeft het hof dus ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is dat betrokkene nadeel heeft geleden dat aanspraak geeft op toekenning van schadevergoeding. De klacht slaagt.
3.6.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel van het hof dat de rechtbank uiterlijk op 13 mei 2013 had dienen te beslissen (rov. 5.3). Het onderdeel klaagt met name dat het hof heeft miskend dat hier sprake is van een termijn van vrijheidsbeneming waarvoor de ATW volgens art. 4 van die wet niet geldt.
3.6.2
De klacht faalt. De termijn waarbinnen de rechter dient te beslissen op een verzoek tot het verlenen van een van de machtigingen als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet Bopz is een beslistermijn die is gericht tot de rechter. Het betreft geen termijn van vrijheidsbeneming in de zin van art. 4 ATW. Dit betekent dat het hof gezien art. 1 lid 1 in verbinding met art. 3 lid 1 ATW terecht heeft geoordeeld dat de beslistermijn die op Hemelvaartsdag eindigde, werd verlengd tot en met de eerstvolgende werkdag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 juli 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
10 april 2015.