Conclusie
1.Inleiding
Société anonyme(SA) met een vaste inrichting (v.i.) in Nederland. In mei 2009 is zij omgezet in een
Societas Europaea(SE). Het Nederlandse v.i.-vermogen omvat de aandelen [B] NV die de belanghebbende in 2007 door ruil heeft verkregen. De inruilende aandeelhouders [B] konden kiezen tussen nieuw uitgegeven aandelen in de belanghebbende of door haar uitgegeven
Obligations Remboursale en Actions(ORAs: converteerbare obligaties). De belanghebbende heeft € 9.424.557 aan kosten gemaakt voor de emissie van de ORAs en € 34.700.000 aan kosten voor de emissie van de nieuwe aandelen.
In geschilis of die emissiekosten aftrekbaar zijn van het resultaat van de vaste inrichting. Bij de rechtbank was alleen de toerekening van de ORA-emissiekosten in geschil, maar na succes op dat punt bij de Rechtbank, heeft de belanghebbende in hoger beroep ook de toerekening van de aandelenemissiekosten in geding gebracht. De fiscus weigert aftrek omdat hij niet alleen de aandelen, maar ook de ORAs als eigen vermogen beschouwt en emissiekosten ter zake van eigen vermogen als orgaankosten die eigen zijn aan de rechtsvorm van een kapitaalvennootschap, die daarom toegerekend moeten worden aan de vennootschap als zodanig, dus aan belanghebbendes Franse hoofdhuis.
Rechtbankheeft de emissiekosten van de ORAs in aftrek toegestaan als toerekenbaar aan de v.i. omdat zij de orgaankostenrechtspraak niet concludent acht voor het litigieuze toerekeningsvraagstuk, nu zowel hoofdhuis als v.i. deel zijn van dezelfde rechtspersoon.
Hofde aftrek geweigerd omdat hij alle emissiekosten, zowel die van de aandelen als die van de ORAs, als orgaankosten beschouwt die niet aan enig bepaald winst- of ondernemingsdeel kunnen worden toegerekend, maar alleen aan de rechtspersoon als zodanig. In art. 7(3) van het Belastingverdrag met Frankrijk (1974) noch in het Commentaar bij het OESO-Modelverdrag 1963 zag hij steun voor de opvatting dat orgaankosten toegerekend worden aan de v.i. Evenmin zag hij discriminatie van de v.i. in de zin van art. 25(4) Verdrag NL-Fr of schending van de vestigingsvrijheid door aftrekweigering.
Middel (i)stelt dat de ORAs geen eigen vermogen zijn omdat een terugbetalingsplicht bestaat en niet ter zake doet dat die voorwaardelijk is, noch dat terugbetaling onwaarschijnlijk is.
Middel (ii)bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat de ORA-emissiekosten orgaankosten zijn, nu converteerbare obligaties geen aandelen zijn en een vennootschap wel kan bestaan zonder obligaties maar niet zonder aandelenkapitaal; de ORA-emissiekosten zijn niet eigen aan de rechtsvorm.
Middel (iii)bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat art. 7(3) Verdrag NL-Fr noch de ORA-emissiekosten, noch de aandelenemissiekosten toerekent aan de vaste inrichting. De
middelen (iv) en (v)betogen dat aftrekweigering een verboden discriminatie inhoudt, middel (iv) op basis van de non-discriminatiebepaling in art. 25(4) Verdrag NL-Fr en middel (v) op basis van de EU-vrijheid van vestiging (art. 43 VwEU).
BNB1988/217, dus fiscaal eigen vermogen.
BNB1997/221 (kapitaalsbelasting op de EV-financiering van een Zwitserse v.i.), HR
BNB2010/34 (emissiekosten tot financiering van de overname van een buitenlandse groep) en HR
BNB2005/224 (kapitaalsbelasting en kosten van beursgang,
investor relationsen reorganisatie betaald door een houdster van buitenlandse deelnemingen) dat (a) u de kosten van aantrekken van aandelenkapitaal niet toerekenbaar acht aan bepaalde voordelen of bedrijfsactiviteiten of -onderdelen, ongeacht of er een (vrijgestelde) deelneming, een v.i. of iets andere mee wordt gefinancierd (zij hangen volgens u samen met de
omvangvan het kapitaal en niet (voldoende) met een bepaalde
return on capital) en (b) dat daarvoor niet (meer) beslissend is of zij als ‘eigen aan de rechtsvorm’ als ‘orgaankosten’ of als ziende op het ‘bestaan’ van de rechtspersoon beschouwd moeten worden, maar alleen nog of zij al dan niet ‘zodanig verband houden met bepaalde (…) te behalen voordelen dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend.’
BNB1997/221 (Zwitserse v.i.) nog staat, dan strandt ook middel (ii). Maar het recentere arrest HR
BNB2011/86 rekent de kosten van opmaak van de jaarrekening van een BV toe aan zowel dier gewone winst als dier zeescheepvaartwinst (tonnageregeling), dus wél aan
bepaaldeopbrengsten, naar rato van het gebruik van eigen vermogen voor de ene of de andere activiteit, dus wél afhankelijk van het gebruik van het eigen vermogen voor de ene of de andere activiteit. Dat kan twijfel doen rijzen of HR
BNB1997/221 nog staat en ook, als het nog staat, of het niet alleen voor de kapitaalsbelasting maar ook voor emissiekosten geldt. Nu de kosten van een beursgang en van
investor relationsin HR
BNB2010/34 en HR
BNB2005/224 bovendien niet (meer) als ‘orgaankosten’ of ‘eigen aan de rechtsvorm’ werden aangemerkt, rijst door HR BNB 2011/86 de vraag of belanghebbendes emissiekosten net als jaarrekeningkosten als algemene kosten
nietzijnde orgaankosten samenhangen met alle ondernemingsactiviteiten van de belanghebbende en dus volgens ‘een passende bedrijfseconomische verdeelsleutel’ (aldus HR BNB 201186) moeten worden toegerekend aan zowel het Franse hoofdhuis als de Nederlandse vaste inrichting (en aan eventuele andere vaste inrichtingen elders van de belanghebbende).
transactietussen onafhankelijke derden (lid 2 gaat over transacties), maar ik zie niet in waarom de emissiekosten niet zouden kunnen gelden als ‘algemene beheerskosten ten behoeve van de vaste inrichting gemaakt’ / ’frais généraux d'administration exposées aux fins poursuivies par cet établissement stable’ (lid 3 gaat over hoofdkantoorkosten), ook niet als emissiekosten naar nationaal recht (nog steeds) als orgaankosten zouden moeten worden. Voor de verdragstoepassing doet die nationale eigenaardigheid immers niet ter zake.
BNB2005/224 dat die kosten ‘zodanig verband houden met bepaalde (…) [door de v.i.] te behalen voordelen dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend.’ Het in casu relevante OESO-Commentaar 1963 biedt geen in andere richting wijzend gezichtspunt. Wel is HR
BNB1997/221 nog een contra-indicatie omdat u in een spiegelbeeldige situatie en onder een ander belastingverdrag (Zwitserland 1951) oordeelde dat géén zodanig verband bestond tussen de emissiekosten van een Nederlands hoofdhuis en de met het opgehaalde kapitaal te behalen Zwitserse v.i.-voordelen dat die kosten aan die Zwitserse voordelen konden worden toegerekend. Het Verdrag met Zwitserland 1951 is echter heel anders geformuleerd, stamt van vóór 1963 en bevat geen bepaling die op art. 7(3) Verdrag NL-Fr lijkt. Sinds de al genoemde arresten HR
BNB2005/224 en HR
BNB2011/86 is bovendien niet meer gezegd dat emissiekosten nog als orgaankosten gelden die niet uitgesleuteld kunnen worden. Met name HR
BNB2011/86 suggereert juist dat zij wél uitgesleuteld kunnen worden. Bovendien leidt HR
BNB1997/221 tot discriminatie van eigen-vermogenfinanciering: een orgaankosten-benadering van emissiekosten noopt er toe overnames vanuit Nederlandse v.i.’s te financieren met vreemd vermogen, ter zake waarvan de kosten immers wél aftrekbaar zijn. Niet valt echter in te zien waarom externe kosten van v.i.-financiering met vreemd vermogen wél aan de v.i. toegerekend moeten worden en externe kosten van v.i.-financiering met eigen vermogen niet. De Rechtbank is ervan uitgegaan – en het ligt voor de hand - dat ook Frankrijk de emissiekosten aan de v.i. toerekent. Ik meen daarom dat middel (iii) doel treft.
haaruitgifte van aandelen aan haar moeder zou maken, zouden inderdaad in Nederland in aftrek komen, maar die kosten zijn verwaarloosbaar omdat de
publieksemissie-kosten in Frankrijk zouden zitten en niet doorberekend zouden kunnen worden. Deze vergelijking baat de belanghebbende dus niet. Zij vergelijkt zichzelf verder met een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap met feitelijke (en daarmee Verdrags) vestigingsplaats in Frankrijk in overigens dezelfde omstandigheden. Zij meent dat die vergelijkingsvennootschap op grond van art. 2(4) Wet Vpb (vestigingsplaatsfictie) de emissiekosten wél zou kunnen aftrekken. Uit het
Ierland II-arrest HR
BNB1994/163 [1] blijkt echter dat in zo’n geval art. 4(4) juncto art. 7 Verdrag NL-Fr de Nederlandse incorporatieleer uitschakelt en de volledige winst van de vennootschap toerekent aan de Staat van feitelijke leiding,
i.e.Frankrijk, behoudens voor zover toerekenbaar aan de Nederlandse v.i. Als – anders dan ik meen – art. 7 Verdrag de emissiekosten in casu niet toerekent aan de v.i., dan rekent het die kosten dus evenmin aan de v.i. toe als belanghebbendes oprichtingsrecht Nederlands in plaats van Frans zou zijn geweest. Zou u aan middel (iv) komen, dan zou het mijns inziens dus stranden.
alhaar winsten in Nederland belast zijn geweest, behoudens voor zover toerekenbaar aan een Franse v.i., dus dat geval is niet objectief vergelijkbaar met haar geval. Anders dan zij stelt, is zij “als Franse vennootschap met een vaste inrichting in Nederland”
nietvergelijkbaar met een volledig Nederlandse vennootschap, nu een vennootschap zoals zij hoe dan ook geen “volledig Nederlandse vennootschap”
kanzijn, gegeven dat zij volledig Frans is op haar Nederlandse v.i. na: alleen haar
secundairevestiging in Nederland (haar v.i.) is vergelijkbaar met een Nederlandse (al dan niet dochter)vennootschap, maar een v.i. kan geen aandelen uitgeven. Een secundaire vestiging in de vorm van een dochter kan dat wel, maar dat helpt de belanghebbende niet omdat, zoals bleek, in dat geval de Franse moeder het door die moeder op de kapitaalmarkt aangetrokken eigen vermogen zou inbrengen in die Nederlandse dochter-BV, zodat ook dan de
publieksemissiekosten nog steeds in Frakrijk zouden zitten. Van ongelijke behandeling is dus geen sprake: in geen van beide vormen van secundaire vestiging kunnen de emissiekosten die de Franse primaire vestiging maakt, in Nederland worden afgetrokken.
2.De feiten
Societas Europaea) is gevestigd in Frankrijk en aan de Amsterdamse beurs genoteerd. Tot 14 mei 2009 was zij
société anonyme(SA) naar Frans recht, [A] SA, vergelijkbaar met een Nederlandse NV. Zij verhuurt zakelijk onroerend goed. Sinds 1 juli 2007 drijft zij een vaste inrichting in Nederland en is zij daarom buitenlands belastingplichtig voor de Nederlandse vennootschapsbelasting.
obligations remboursable en actions: ORAs). De aandeelhouders [B] NV konden in ruil voor hun aandelen kiezen tussen ORAs en nieuwe aandelen in de belanghebbende. Zij kregen die keuze omdat de vergoeding op de ORAs niet onderworpen is aan Franse bronheffing.
deferred cash amountvoldaan aan het einde van de looptijd of bij vervroegde aflossing van de ORAs. Aan de ORAs zijn geen aandeelhoudersrechten zoals stemrecht verbonden. De ORAs zijn achtergesteld bij alle schulden van belanghebbende, maar hebben bij faillissement voorrang boven aandelen. Na afloop van de looptijd wordt afgelost in aandelen in belanghebbende in een ruilverhouding 1 aandeel op 1 ORA. Bij onvrijwillige liquidatie (faillissement) vóór het einde van de looptijd, heeft de ORA-houder een vordering tot aflossing in contanten van de nominale waarde van de ORA. Bij vrijwillige liquidatie kan de ORA-houder kiezen tussen aflossing in contanten en in aandelen in de belanghebbende.
International Accounting Standard) 32 kwalificeert de ORAs als eigen vermogen. In belanghebbendes jaarrekening worden zij gelijkgesteld met gewone aandelen. Vanuit Frans civielrechtelijk perspectief zijn de ORAs echter vreemd vermogen en de Rechtbank gaat ervan uit dat hun emissiekosten onder Frans fiscaal recht toegerekend worden aan de Nederlandse v.i., zodat zij in Frankrijk niet aftrekbaar zijn. Over de (niet-)aftrekbaarheid van de
aandelenemissiekosten in Frankrijk is door de feitenrechters niets vastgesteld. De belanghebbende stelt (cassatieberoepschrift, punt 8) dat zij in Frankrijk niet aftrekbaar zijn.
BNB1994/164 [5] en HR
BNB2010/34, [6] over orgaankosten die eigen zijn aan de rechtsvorm van kapitaalvennootschappen, niet aan de v.i. kunnen worden toegerekend. Met name was in geschil of de zeer beperkte mogelijkheid van ORA-houders om aflossing in contanten te verkrijgen (zie 2.4 hierboven) een afdwingbaar recht op betaling inhoudt.
BNB1994/164 en HR
BNB2010/34 emissiekosten en kapitaalsbelasting bij de financiering van een buitenlandse deelneming aftrekbaar zijn als orgaankosten en dus niet onder de deelnemingsvrijstelling vallen omdat zij onvoldoende verband houden met voordelen uit die deelneming, maar ook dat die arresten niet gaan over winsttoerekening aan een v.i. Zij achtte die arresten daarom niet behulpzaam. Zij achtte evenmin gezegd dat bedrijfskosten die eigen zijn aan de rechtsvorm van het bedrijf steeds aan het hoofdhuis moeten worden toegerekend en nooit aan een v.i. Dat emissiekosten geacht worden primair te zien op het bestaan van de rechtspersoon achtte zij evenmin concludent, nu zowel v.i. als hoofdhuis deel zijn van die rechtspersoon.
BNB2003/246 [7] en het Valutahedgearrest HR
BNB2004/214. [8] Ook de v.i.-zelfstandigheidsfictie in art. 7(2) van het belastingverdrag Fr-NL wijst op toerekening aan de v.i., die immers gezien moet worden als een separate onderneming; aannemelijk achtte de Rechtbank dat in onafhankelijke verhoudingen het hoofdhuis de kosten zou doorberekenen aan de v.i. Steun zag de Rechtbank in het OESO-commentaar bij art. 7 OESO-modelverdrag 1963, dat gelijk luidt aan art. 7 belastingverdrag Fr-NL ten tijde van diens sluiting.
BNB1994/164 over orgaankosten (zie 7.2 hieronder), zodat aftrek in 2007 ineens mogelijk is. Nu niet in geschil is dat als de ORAs vreemd vermogen zijn, de emissiekosten hoe dan ook aftrekbaar zijn, heeft de Rechtbank in het midden gelaten of de ORAs eigen of vreemd vermogen zijn.
BNB1994/164 en HR
BNB2010/34 in hoger beroep ook naar HR
BNB1997/221 [10] . Die arresten zijn volgens het Hof gebaseerd op de rechtsregel dat kosten die eigen zijn aan de rechtsvorm van de belastingplichtige niet zodanig verband houden met bepaalde door een vaste inrichting of een deelneming behaalde voordelen dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend dan wel zijn te beschouwen als kosten die verband houden met de deelneming of de v.i. Zulke kosten hangen af van de omvang van het aandelenkapitaal en niet van de wijze waarop het verkregen kapitaal wordt gebruikt. Gezien dit algemene karakter kunnen zij naar Nederlands recht dus niet worden toegerekend aan de vaste inrichting.
BNB1992/379. [11] In dat OESO-commentaar 1963 leest het Hof echter niet dat emissiekosten (deels) kunnen worden toegerekend aan een v.i. Dat commentaar ziet op de uitwerking van het
arm’s lengthbeginsel en niet op kostentoerekening. De paragraaf die wel ziet op kostentoerekening gaat specifiek over het verbod van interne rente- en royaltybetalingen tussen vaste inrichting en hoofdhuis en zegt niets over allocatie van kosten van uitbreiding van kapitaal. Het commentaar bij het OESO-modelverdrag 2010 en het OESO-PE-rapport 2008 baten de belanghebbende volgens het Hof evenmin omdat zij dateren van na 1973 (zie HR
BNB1999/267 [12] ) en art. 7 in 2010 ingrijpend is gewijzigd. Dat Frankrijk de emissiekosten toerekent aan de v.i., zoals de Rechtbank als vaststaand feit heeft aangemerkt waarvan de juistheid echter niet vaststaat, acht het Hof voor het Nederlandse fiscale recht niet relevant.
BNB2010/34 [13] (r.o. 3.3; zie 7.5 hieronder) en de OESO guidelines 2010, [14] nu een eigen-vermogenemissie een
shareholding activityis waarvan de kosten niet voor doorbelasting in aanmerking komen. Ook belanghebbendes vergelijking met een naar Nederlands recht opgerichte vennootschap in overigens dezelfde omstandigheden baat haar niet. Weliswaar zou zij binnenlands belastingplichtig zijn door de vestigingsplaatsfictie in art. 2(4) Wet Vpb, maar uit HR
BNB1994/163 [15] blijkt dat Verdragstoepassing vóór gaat op nationale vestigingsplaatsficties en dat de belanghebbende alsdan verdragsinwoner van Frankrijk zou zijn omdat zij aldaar feitelijk wordt geleid en in Nederland nog slechts belastingplichtig zou zijn voor zover zij aldaar v.i.-winst zou maken. Nederlandse nationaliteit leidt aldus niet tot een andere allocatie van emissiekosten, die ook dan bij het hoofdhuis in Frankrijk vallen.
Saint-Gobain) [16] en HvJ C-18/11 (
Philips Electronics) [17] dat aftrekweigering de vrijheid van vestiging schendt. Belanghebbendes vergelijking met (i) een dochter in plaats van een v.i. en (ii) een Nederlandsrechtelijk in plaats van een Fransrechtelijk hoofdhuis in Frankrijk baat haar niet. Weliswaar zijn een v.i. van een elders in de EU gevestigde vennootschap en een dochtermaatschappij van die vennootschap objectief vergelijkbaar, [18] maar dat betekent niet dat de v.i./dochter-staat geen onderscheid mag maken tussen beperkte en onbeperkte belastingplicht. [19] Kosten van emissies door de moedervennootschap kunnen niet worden gealloceerd of doorberekend aan een dochter omdat zij als orgaankosten eigen zijn aan het bestaan van de moeder, en een vaste inrichting kan geen (aandelen)kapitaal aantrekken en een dochter wel. Dat is een objectief verschil dat het verschil in behandeling kan verklaren. Van discriminatie naar nationaliteit is geen sprake omdat, zoals al bleek, ook een naar Nederlands recht opgerichte NV met leiding in Frankrijk en een v.i. in Nederland de emissiekosten niet zou kunnen aftrekken.
5.Het geding in cassatie
6.Middel (i): zijn de ORAs eigen of vreemd vermogen?
BNB2014/80 [20] en r.o. 2.3.2 van HR
BNB2020/117 (zie 6.3 hieronder). De belanghebbende acht beslissend dat wel degelijk een terugbetalingsplicht bestaat bij faillissement, zoals het Hof in r.o. 5.4.4 heeft vastgesteld.
BNB2020/117 [21] - is in beginsel de civielrechtelijke vorm van de geldverstrekking beslissend voor haar fiscale kwalificatie. U overwoog:
Unilever-arrest HR
BNB1988/217. [22]
BNB2020/117 in beginsel de civielrechtelijk vorm van een geldverstrekking beslissend is (r.o. 5.4.6). Het Hof heeft aldus de juiste kwalificatiemaatstaf aangelegd. Op basis van de door hem vastgestelde ORA-kenmerken en -voorwaarden kon hij vervolgens oordelen dat een civielrechtelijk relevante afdwingbare terugbetalingsverplichting ontbreekt. Hij heeft immers vastgesteld dat van enige opeisbaarheid geen sprake is, behalve na liquidatie. Anders dan de belanghebbende kennelijk meent, heeft het Hof met deze mijns inziens in cassatie onaantastbare uitleg niet geoordeeld dat sprake is van voorwaardelijkheid van een terugbetalingsverplichting of van onzekerheid of onwaarschijnlijkheid van terugbetaling, maar dat er überhaupt geen terugbetalingsverplichting, omdat die pas kan ontstaan
doorliquidatie. ‘s Hofs oordeel is uitvoerig gemotiveerd en hangt samen met vaststelling van feiten en uitleg van contractbepalingen waarover de Hoge Raad niet gaat. Ik acht zijn oordeel feitelijk niet onbegrijpelijk en qua rechtskundige maatstaf correct.
fiscaaleigen vermogen in cassatie stand houdt, nu zijn niet-betwiste vaststellingen mijns inziens rechtskundig geen andere conclusie toelaten dan dat het in dat geval om een deelnemerschapslening gaat in de zin van HR
BNB1988/217, dus om fiscaal eigen vermogen. De enige twee punten waarop de ORAs zich onderscheiden van gewone aandelen – (i) geen stemrecht en (ii) (volledig achtergestelde) opeisbaarheid pas
doorfaillissement – kunnen dat fiscale eigen-vermogenskarakter niet wegnemen. Omstandigheid (i) is irrelevant omdat aan preferente aandelen evenmin stemrecht is verbonden, en omstandigheid (ii) produceert geen opeisbaarheid zonder voorafgaande liquidatie en neemt hoe dan ook niet weg dat ORA-houders - zowel positief als negatief - in zeer vergaande mate deelnemen in de onderneming en in het ondernemersrisico van de belanghebbende.
7.Middel (ii): zijn de ORA-emissiekosten orgaankosten eigen aan de rechtsvorm?
BNB1994/164 [23] betrof een dochtervennootschap die aandelen uitgaf aan haar moeder in ruil voor een deelneming van haar moeder. Die uitgifte leidde tot verschuldigdheid van kapitaalsbelasting. In geschil was of die kapitaalsbelasting als kostenpost in aftrek kwam op de winst of geactiveerd moest worden als onderdeel van de (onafschrijfbare) kostprijs van de (vrijgestelde) deelneming. U overwoog:
BNB1997/221 [25] betrof een Nederlandse concernfinancieringsvennootschap met een vaste inrichting in Zwitserland van waaruit het concern werd gefinancierd. Zij was kapitaalsbelasting verschuldigd over een kapitaalstorting door haar Zweedse moeder en wilde die belasting in mindering brengen op haar resultaat, ook voor zover toerekenbaar aan het aan de v.i. ter beschikking gestelde deel van de storting. Op basis een eerder gesloten winstvaststellingsovereenkomst, waarin 90% van de met concernfinanciering behaalde winst aan de v.i. werd toegerekend, rekende de inspecteur echter 90% van die kapitaalsbelasting toe aan de v.i. De belanghebbende kreeg het Hof aan haar zijde, dat de volle kapitaalsbelasting in aftrek toeliet op haar 10% in Nederland belastbare concern-financieringswinst. U overwoog op het cassatieberoep van de Staatssecretaris:
BNB2010/34 [26] was in geschil de aftrek van
underwriting feesvan banken en andere advieskosten ter zake van een aandelenemissie tot financiering van de overname van een buitenlandse groep. U overwoog:
BNB2005/224 [27] betrof een houdster van buitenlandse deelnemingen die naar de beurs was gegaan en daartoe kosten had gemaakt. In geschil was de aftrek van (a) de kapitaalsbelasting en (b) de kosten van (i) de beursgang, (ii) reclame gericht op investeerders en beleggers en (iii) reorganisatie van het concern. In cassatie was niet (meer) in geschil dat die kosten niet doorberekend konden worden aan de deelnemingen; dus eigen kosten van de houdster waren. De conclusie in die zaak [28] vermeldde:
investor relations; "verband met een deelneming"
BNB1994/164 - de kapitaalsbelasting. De andere - door belastingplichtigen sinds het genoemde arrest aangehangen - benadering houdt in dat de aftrekbeperking van art. 13, lid 4, Wet Vpb. (tekst 1989) alleen die kosten raakt die op zodanige wijze verband houden met bepaalde door de houdstervennootschap te behalen voordelen dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend, zodat alle kosten van de houdstervennootschap die niet bepaald toerekenbaar zijn aan (buitenlandse) deelnemingen, aftrekbaar zijn. Als ik het goed zie, ziet in de laatste benadering de aftrekbeperking van art. 13, lid 4, Wet Vpb. (tekst 1989) vooral op financieringskosten voor (buitenlandse) deelnemingen en kosten vallende op de aan- en verkoop van die deelnemingen.
BNB1994/164 volgt dat niet slechts die kosten van de houdster buiten de aftrekbeperking vallen die "eigen zijn aan de rechtsvorm" van de houdster (zoals kosten van de aandeelhoudersvergadering, de jaarstukken en de oprichting). Geen enkele rechtsvorm roept immers noodzakelijkerwijs meer kosten van kapitaalbelasting op dan de kapitaalsbelasting over het minimumkapitaal. De kapitaalsbelasting boven dat minimum is - bij afwezigheid van (toepasselijkheid van) fiscale onderkapitalisatieregels - een gevolg van ondernemersbeslissingen, met name van de keuze om activa met eigen vermogen in plaats van met vreemd vermogen te financieren. De wijze van financiering van activa houdt geen verband met de rechtsvorm. Toch achtte u aftrekbaar de kapitaalsbelasting, gevallen op de kapitaalsuitbreiding ten behoeve van de verwerving van een buitenlandse deelneming.
BNB1992/170: 'een direct verband tussen de kosten en de ontvangen hypothecaire interest' en in uw arrest
BNB1994/164: 'niet op zodanige wijze verband houden met
bepaalde door belanghebbende te behalen voordelen' en 'niet
bepaaldelijkverband houden met de
winstvan enig boekjaar' (curs . PJW), suggereren dat niet alleen de kosten in verband met het bestaan van de houdstervennootschap als rechtspersoon, maar ook alle andere niet min of meer finaal aan specifieke (buitenlandse) deelnemingen toerekenbare kosten ontsnappen aan de aftrekbeperking van art. 13, lid 4 (thans lid 1), Wet Vpb. bij gebreke van voldoende verband met die deelnemingen.
V-N2002/27.13, over de (onmiddellijke) aftrekbaarheid van kosten vallende op de aankoop van een (binnenlandse) deelneming:
in elk gevalniet worden toegerekend aan bepaalde te behalen voordelen. Zij zijn echter niet het enige voorbeeld van houdsterkosten die in onvoldoende verband met de gehouden deelnemingen staan om onder art. 13, lid 4 (thans lid 1), Wet Vpb. te vallen.”
BNB1994/164 (...)), maar kosten die in een zodanig los verband staan tot de (buitenlandse) deelneming dat zij noch aan de deelneming hoeven te worden doorberekend, noch onder de aftrekbeperking van art. 13, lid 1, (oud) Wet Vpb. 1969 vielen.”
NTFR2005/469:
Marres(...). Relatie tot deelnemingen waar ook ter wereld is voor dit soort ''algemene'' kosten niet meer relevant.”
investor relationsde termen ‘kosten eigen aan de rechtsvorm’, ‘orgaankosten’ en ‘kosten primair betrekking hebbende op het bestaan van belanghebbende als rechtspersoon’. U had het nog slechts over ‘kosten die geen zodanig verband [houden] met bepaalde door belanghebbende uit haar deelnemingen te behalen voordelen dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend.’
BNB1997/221 (zie 7.4), HR
BNB2010/34 (zie 7.5) en HR
BNB2005/224 (zie 7.6) impliceert mijns inziens dat (a) de kosten van aantrekken van aandelenkapitaal niet toerekenbaar zijn aan bepaalde voordelen of ondernemingsactiviteiten of -onderdelen, ongeacht of er een (vrijgestelde) deelneming, een vaste inrichting of iets andere mee wordt gefinancierd (zij hangen volgens u samen met de
omvangvan het kapitaal en niet (voldoende) met een bepaalde
return on capital) en (b) dat daarvoor niet (meer) beslissend is of zij als ‘eigen aan de rechtsvorm’ of als ‘orgaankosten’ of als ‘primair’ ziende op het ‘bestaan’ van de rechtspersoon beschouwd moeten worden, maar alleen nog of zij al dan niet ‘zodanig verband houden met bepaalde (…) te behalen voordelen dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend.’
i.e.voor deelnemerschapsleningen. Denkbaar is immers dat u de ORAs civielrechtelijk niet als kapitaal beschouwt, maar fiscaalrechtelijk wel als deelnemerschapslening (zie onderdeel 6 hierboven). Ik zie echter geen reden om voor de fiscaalrechtelijke vraag van allocatie van kapitaalaantrekkingskosten fiscaal onderscheid te maken tussen aantrekken van formeel kapitaal en aantrekken van informeel kapitaal.
BNB1997/221 (zie 7.4 hierboven) nog staat, dan strandt mijns inziens, gegeven de geciteerde rechtspraak, ook middel (ii).
BNB2011/86 [31] en uw vermijden van de termen ‘orgaankosten’. ‘eigen aan de rechtsvorm’ en ‘bestaan als vennootschap’ in HR BNB 2005/224 kunnen twijfel doen rijzen of HR
BNB1997/221 nog staat. HR
BNB2011/86 betrof een belastingplichtige fiscale eenheid die mede winst uit zeescheepvaart genoot en daarop de tonnageregeling toepaste. De vraag rees of de kosten van de jaarrekening, accountantsadvies en inschrijving bij de Kamer van Koophandel ter zake van de gevoegde vennootschappen geheel in mindering konden komen op de winst die niet onder de tonnageregeling viel. Het Hof had de belanghebbende in het gelijk gesteld. De Staatssecretaris had daartegen cassatieberoep ingesteld. De conclusie in die zaak vermeldde het volgende:
curs. PJW):
algemene kosten niet zijnde zogenoemde orgaankosten, samen met alle ondernemingsactiviteiten. Deze algemene kosten dienen naar rato van een passende bedrijfseconomische verdeelsleutel aan beide winstgenererende activiteiten te worden toegerekend. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.”
investor relationsniet (meer) als ‘orgaankosten’ of ‘eigen aan de rechtsvorm’ of ‘primair betrokken op het bestaan van de vennootschap’. De vraag rijst dus of belanghebbendes emissiekosten - net zoals de in HR
BNB2011/86 (zie 7.12) bedoelde jaarrekeningkosten c.a. - als
algemenekosten, niet zijnde ‘orgaankosten’, samenhangen met
alleondernemingsactiviteiten van de belanghebbende en daarom conform HR
BNB2011/86 volgens een passende bedrijfseconomische verdeelsleutel moeten worden toegerekend aan zowel het Franse hoofdhuis als de Nederlandse vaste inrichting (en aan eventuele andere vaste inrichtingen elders van de belanghebbende).
mismatchesleiden: andere Staten volgen wellicht juist de orgaankostenleer of rekenen, andersom, de kosten van aantrekken van eigen vermogen volledig toe aan het bedrijfsonderdeel waar dat eigen vermogen werkzaam is. Zolang geen Europees geharmoniseerde vennootschapsbelasting tot stand komt, leidt overstappen van de orgaankostenbenadering op verdeelsleuteltoerekening van EV-aantrekkingskosten daarom mogelijk slechts tot vervanging van de ene internationale
mismatchdoor de andere. Vanuit internationaal oogpunt zou het wenselijk zijn het systeem te volgen dat de meeste, althans de belangrijkste Nederlandse (EU-)investeringspartners volgen, aangenomen dat daar enige lijn in te ontwaren zou zijn. Een korte rechtsvergelijkende zoekactie heeft echter geen gegevens opgeleverd over de vraag hoe de belangrijkste handelspartners van Nederland fiscaalrechtelijk omgaan met de toerekening van emissiekosten aan bedrijfsonderdelen, opbrengsten of activiteiten.
BNB1997/221 (Zwitserse v.i.; zie 7.4). Daar valt een mouw aan te passen door die rechtspraak te duiden als beperkt tot de kostentoerekening onder de (oude) deelnemingsvrijstelling, en door HR
BNB1997/221 uit te leggen als beogende v.i.’s hetzelfde te behandelen als deelnemingen onder die oude regeling, en door daarbij op te merken dat dat laatste arrest over het Verdrag met Zwitserland 1961 ging, dat geen bepaling bevat vergelijkbaar met art. 7(3) OESO-Modelverdrag. HR
BNB1997/221 is in die benadering irrelevant voor OESO-conforme verdragen en kan nationaalrechtelijk als achterhaald beschouwd worden omdat de deelnemingsvrijstelling als gevolg van het onjuiste
Bosal-arrest [32] van het HvJ EU is gewijzigd, eerst met de excessieve-deelnemingsrenteregeling in art. 13L (oud) Wet Vpb en thans met de
earnings strippingregeling in art. 15b Wet Vpb), zodat het oude deelnemingskostentoerekeningsregime waarover de geciteerde rechtspraak ging, niet meer bestaat.
i.e.aan de Nederlandse v.i. Daarover gaat middel (iii).
Middel (iii): rekent het Verdrag Fr-NL emissiekosten van v.i.-vermogen toe aan die v.i.?
BNB1992/379 [34] ) voor de uitleg van die bepaling. Dat commentaar zegt echter niets over de toerekening van kapitaalsbelasting, emissiekosten, orgaankosten, kosten eigen aan de rechtsvorm, kosten van kapitaalwijziging of kosten primair in verband met het bestaan van een kapitaalvennootschap als rechtspersoon.
arm’s length pricing), resp. of de litigieuze emissiekosten ‘algemene beheerskosten’/’frais généraux d'administration’ zijn die ‘ten behoeve van de vaste inrichting zijn gemaakt’ resp. zijn ’exposées aux fins poursuivies par cet établissement stable’ (lid 3: hoofdkantoorkosten).
default modes: het Hof meent – gegeven het door hem aangenomen karakter van orgaankosten van de litigieuze kosten (waarover dus getwist kan worden in het licht van de boven genoemde arresten HR
BNB2005/224 en HR
BNB2011/86) – dat het belastingverdrag of de relevante OESO-toelichting daarop (i.e. het OESO-Commentaar 1963, althans OESO-stukken van vóór 1974)
positieveaanwijzingen moeten bevatten voor toerekening aan de v.i. De belanghebbende meent, andersom, dat uitgangspunt van art. 7 Verdrag NL-Fr is dat kosten die onmiskenbaar slechts tot financiering van het bedrijfsvermogen van een v.i. zijn gemaakt dat uitsluitend in de v.i.-Staat winst genereert, ten laste van de v.i.-winst komen, tenzij de tekst of het relevante OESO-Commentaar aanwijzingen bevat dat dat
niethet geval is. Het Hof ziet geen aanwijzingen dat nationaal als orgaankosten gekwalificeerde kosten, die hij verdragsrechtelijk als kosten van
shareholder activitiesziet, aan een v.i. kunnen worden toegerekend; de belanghebbende daarentegen, ziet geen aanwijzingen dat kosten die onmiskenbaar uitsluitend de financiering, de balans, de activiteiten en de resultaten van de v.i. dienen, niet toegerekend zouden worden aan die v.i. De Staatssecretaris wijst nogmaals op HR
BNB1997/221, weliswaar over een spiegelbeeldige situatie en onder een andersluidend belastingverdrag (met Zwitserland 1951), maar zijns inziens evenzeer geldig in belanghebbendes geval, en ook hij ziet in het OESO-commentaar 1963 geen aanwijzingen dat kosten eigen aan de rechtsvorm van het hoofdhuis aan een vaste inrichting kunnen worden toegerekend.
BNB1997/221 lijkt inderdaad ook voor wat betreft de verdragstoepassing het standpunt van de fiscus te steunen. U zag geen zodanig verband tussen de emissiekosten van het Nederlandse hoofdhuis en met het door die emissie opgehaalde kapitaal te behalen Zwitserse v.i.-voordelen dat die kosten aan die Zwitserse voordelen konden worden toegerekend. Art. 4(3) van het belastingverdrag met Zwitserland 1951 [35] luidde echter heel anders dan art. 7(3) Verdrag NL-Fr 1974 en art. 7(3) OESO-Model 1963 en zei niets over hoofdkantoorkosten. Het luidde als volgt:
BNB2005/224 (zie 7.6) en HR
BNB2011/86 (zie 7.12) niet meer gezegd dat emissiekosten door u nog beschouwd worden als orgaankosten eigen aan de rechtsvorm die niet uitgesleuteld kunnen worden naar bepaalde (resultaten van) bedrijfsonderdelen. Deze arresten, met name HR
BNB2011/86, suggereren juist dat zij wél uitgesleuteld kunnen worden.
BNB1997/221, hoezeer mogelijk ook gericht op gelijke behandeling van van kapitaalkosten voor deelnemingen en filialen, een andere ongelijkheid, nl. discriminatie van eigen-vermogenfinanciering. De orgaankostenbenadering noopt er immers toe overnames vanuit Nederlandse v.i.’s te financieren met vreemd vermogen, ter zake waarvan de aantrekkingskosten wél aftrekbaar zijn. Niet valt echter in te zien waarom de externe kosten van v.i.-financiering met vreemd vermogen wél aan de v.i. toegerekend moeten worden en de externe kosten van v.i.-financiering met eigen vermogen niet.
default modegeacht moet worden te zijn: toerekening aan de v.i. omdat een evident historisch, causaal en bedrijfseconomisch verband bestaat tussen de emissiekosten en de bedrijfsactiviteiten en resultaten van de v.i. Alleen als het 1963-OESO-Commentaar aanwijzingen bevat dat dergelijke evident ten behoeve van de v.i. gemaakte emissiekosten
nietaan een v.i. toegerekend worden omdat ze in het hoofdhuisland in aftrek aanvaard moeten worden, is er reden voor aftrekweigering, nl. om dubbele aftrek te voorkomen.
arm’s length pricingvan onderlinge
transacties), nu een verdeling van eigen vermogen binnen één rechtspersoon ondenkbaar is als
transactietussen geheel onafhankelijke derden. De
arm’s lengthregel, die geldt voor transacties tussen hoofdhuis en v.i. die zich ook voor kunnen doen tussen onafhankelijke derden, is in belanghebbendes geval dus niet relevant. Het Commentaar 1963 bij lid 2 van art. 7 Verdrag lijkt mij daarom evenmin relevant. Ik zie daarentegen niet in waarom de litigieuze emissiekosten niet zouden kunnen gelden als ‘algemene beheerskosten ten behoeve van de vaste inrichting gemaakt’ / ’frais généraux d'administration exposées aux fins poursuivies par cet établissement stable’ (lid 3: hoofdkantoorkosten), ook niet als emissiekosten naar nationaal recht (nog steeds) als orgaankosten/eigen aan de rechtsvorm of als ‘primair betrokken op het bestaan als rechtspersoon’ zouden moeten worden beschouwd. Voor de verdragstoepassing doet die nationale eigenaardigheid immers niet ter zake.
BNB2005/224 dat de litigieuze emissiekosten ‘zodanig verband houden met bepaalde (…) [door de v.i.] te behalen voordelen dat zij aan die voordelen kunnen worden toegerekend.’
ancillary servicesen (iii) voordelen van
good management, dus alleen op posten die bestaanbaar zijn tussen onafhankelijke derden en waarover in termen van
arm’s length pricingkan worden gedacht. Ook dat Commentaar biedt dus geen gezichtspunten voor hoofdkantoorkosten zoals emissiekosten en kapitaalsbelasting. Ook de door het Hof (r.o. 5.6.10) genoemde
tracing approachlijkt mij niet relevant, nu die kennelijk niet ziet op toerekening van kosten van aantrekken van eigen vermogen. In belanghebbendes geval kan er kennelijk geen twijfel over bestaan dat de litigieuze emissiekosten uitsluitend zien op binnen de Nederlandse v.i. werkzaam vermogen dat alleen daar belastbare winst genereert. Ook kan er kennelijk geen twijfel over bestaan dat als de v.i. een
seperate entitywas geweest en zelf het voor de aandelenruil benodigde aandelen- en ORA-vermogen had aangetrokken, zij zelf de litigieuze kosten zou hebben gemaakt, zodat voldaan is aan het door de Rechtbank in r.o. 32 geciteerde latere (2010) OESO-inzicht dat aan de v.i. worden toegerekend de kosten voor (
curs. PJW) “the activity (…) that an independent enterprise would have been willing to pay for
or to perform for itself.” Post-verdragsinzichten, dus post-1993 inzichten lijken overigens maar beperkt relevant, gezien de significante wijzigingen in 2010. Voor zover die posterieure 2010-inzichten zien op moeders en dochters (dus niet op hoofdhuis/v.i.-verdelingsproblemen), zoals het Hof in r.o. 5.6.11 overweegt, lijken ze in casu überhaupt niet relevant, zodat mij niet relevant lijkt de door het Hof in r.o. 5.6.11 aangehaalde passage die
issuing of shares in the parent companyaanmerkt als
shareholder activitieswaarvan de kosten niet aan
dochtersworden doorberekend. Zoals het Hof in 5.6.11 zelf opmerkt: het gaat in casu niet om de verhouding tussen een moedervennootschap en haar dochters (en andere gelieerde vennootschappen), maar om één enkele rechtspersoon.
PE report, [36] van belang acht, merk ik het volgende op: [37] de toen geïntroduceerde
authorized OECD approach(AOA) van winsttoerekening aan een v.i., die overigens vooral op
lid 2van art. 7 OESO-Model ziet, gaat uit van de v.i. als
separate entity, die dus net als een zelfstandige rechtspersoon uitgerust zal moeten zijn met een eigen vermogen dat past bij de functies die zij vervult, de aktiva die zij gebruikt en de risico’s die zij loopt, ongeacht nationale toezicht-, kapitaliserings- of toerekeningsregels. De bepaling van dat eigen v.i.-vermogen (
free capital) dient overigens vooral om verdeling van de kosten van
vreemdvermogen van de rechtspersoon tussen hoofdhuis en v.i. mogelijk te maken (om ook interne rentebetalingen te kunnen bepalen, die immers bij een
separate entity approachniet, zoals voorheen, genegeerd kunnen worden met het argument dat een rechtspersoon geen leningcontract met zichzelf kan aangaan, welk argument inconsistenterwijs niet gehoord werd waar het om interne goederen- en dienstenleveringen ging). Van de kosten van dat notionale
eigenvermogen (
free capital) wordt nauwelijks of niet gerept, laat staan van emissiekosten van eigen vermogen. Voor die
free capitalbepaling moet eerst bepaald worden welke
assetsen
risksin de v.i. vallen. Dat is in belanghebbendes geval kennelijk geen vraag:
allemet de nieuwe aandelen en de ORAs gefinancierde
assets(nl. alle verworven aandelen [B] ) en alle
riskssamenhangend met die verworven aandelen vallen kennelijk onbetwist in de v.i. in Nederland. De
significant peoples function(het daadwerkelijke bestuur en beheer van de deelneming [B] ) zit kennelijk in Nederland. Het 2010 PE Report vermeldt dat het in sommige gevallen mogelijk is om de omvang van het
free capitalte bepalen simpel op basis van de waarde van de
assetsdie aan de v.i. worden gealloceerd. Belanghebbendes geval lijkt mij zo’n geval, waardoor het ook niet meer nodig is ons te verdiepen in de vraag welke van drie voorzien EV-toerekeningsmethoden opportuun zou zijn, de
capital allocation method(verdeelsleutel op basis van de EV/VV-verhouding van de rechtspersoon als geheel), waar de Staatssecretaris een voorkeur voor heeft omdat zijns inziens de v.i. dezelfde kredietwaardigheid heeft als de rechtspersoon waarvan zij deel uitmaakt, [38] de
thin capitalization approachof de
safe harbour approach. Uit het feit dat de Staatssecretaris de kredietwaardigheid van belang acht, blijkt ook weer dat het vooral gaat om de toerekening van vreemd-vermogenskosten. Op de toerekening van
kostenvan
eigenvermogen wordt niet ingegaan, alleen op de toerekening van het eigen vermogen zelf, en zulks dus niet om de kosten van dat
eigenvermogen te kunnen toerekenen, maar om de kosten van het
vreemdevermogen te kunnen toerekenen. Ook de literatuur gaat vooral in op
winst- en
rente- en
royalty-toerekening aan v.i.’s, maar nauwelijks of niet op toerekening van kosten van eigen vermogen, laat staan op specifiek emissiekosten. Zoals eerder benadrukt: al deze OESO-v.i.-winsttoerekeningsinzichten lijken dus van wel zeer bescheiden relevantie voor ons geschil, dat juist uitsluitend kosten van aantrekken van
eigenvermogen betreft en waarin geen twijfel bestaat over het aangetrokken eigen vermogen uitsluitend in de v.i. werkt en uitsluitend
assetsfinanciert die aan de v.i. moeten worden toegerekend en de risico’s ter zake waarvan uitsluitend in de v.i. worden gedragen. Anders gezegd: de OESO-inzichten proberen een probleem op te lossen dat in belanghebbendes geval helemaal niet bestaat.
assetsfinanciert waarvan de risico’s daar gedragen worden en dat daar belastbaar resultaat genereert.
Middel (iv): schendt aftrekweigering het discriminatieverbod in art. 25(4) Verdrag?
Ierland II-arrest HR BNB 1994/163 [39] dat in dat geval art. 4(4) juncto art. 7 Verdrag de Nederlandse incorporatieleer uitschakelt en de volledige winst van de vennootschap wordt toegerekend aan de Staat van feitelijke leiding,
i.e.Frankrijk, behoudens voor zover toerekenbaar aan de Nederlandse v.i. De toerekeningssituatie zou in dat geval dus exact gelijk zijn aan de litigieuze. Als het Verdrag de emissiekosten – anders dan in onderdeel 8 betoogd – in belanghebbendes geval niet toerekent aan de v.i., rekent het Verdrag die kosten dus evenmin aan de v.i. toe in het geval waarin belanghebbendes oprichtingsrecht Nederlands in plaats van Frans zou zijn geweest.
10.Middel (v): schendt aftrekweigering de vestigingsvrijheid?
kanimmers helemaal geen “volledig Nederlandse vennootschap” zijn, gegeven dat zij volledig Frans is op haar Nederlandse v.i. na. Uitsluitend haar
secundairevestiging in de vorm van een filiaal in Nederland is vergelijkbaar met een Nederlandse (al dan niet dochter-)vennootschap. Zoals in onderdeel 9 opgemerkt: dat filiaal kan geen aandelen uitgeven en hoewel een secundaire vestiging in de vorm van een dochtervennootschap dat wel kan, helpt dat de belanghebbende niet verder omdat in de juiste vergelijking de Franse moeder het door haar op de kapitaalmarkt aangetrokken vermogen zou inbrengen in haar Nederlandse secundaire BV-vestiging, zodat de emissiekosten nog steeds in Frakrijk zouden zitten. Dat is wat het Hof bedoelde met zijn verwijzing naar he territorialiteitsbeginsel in het HvJ-arrest
Futura Participations. [40] Van ongelijke behandeling is dus geen sprake: in geen van beide vormen van secundaire vestiging kunnen de emissiekosten die de primaire vestiging in Frankrijk maakt, in Nederland worden afgetrokken. Het door de belanghebbende ingeroepen HvJ-arrest
Saint-Gobain [41] is dan ook niet relevant omdat het niet – zoals in casu - gaat over de Lidstaat van secundaire vestiging, maar over de Staat van primaire vestiging en juist zegt dat vanuit die Staat bezien niet vergeleken wordt tussen secundaire dochtervestiging elders en secundaire filiaalvestiging elders, maar alleen tussen buitenlandse vestiging als filiaal c.q. dochter en
binnenlandsevestiging als filiaal c.q. dochter.
Überseering BV [42] is niet relevant: er is immers geen sprake van dat belanghebbendes rechtspersoonlijkheid of procesbevoegdheid in Nederland niet erkend zou worden, zoals alleen al blijkt uit deze procedure.