4.6.2.De Hoge Raad heeft in voormeld arrest BNB 1977/176 geoordeeld dat, indien de uitgifte van aandelen geschiedt met het oogmerk om een deelneming als bedoeld in artikel 13 van de Wet (zoals deze voor de jaren 1980 en 1981 luidde) te verwerven of uit te breiden, de daardoor verschuldigde kapitaalsbelasting verband houdt met die deelneming, zodat aftrek van die belasting slechts mogelijk is onder de in artikel 13, lid 4, van de Wet gestelde voorwaarde, doch is, gelet op het hiervóór onder 4.6.1 overwogene nader van oordeel dat niet voldoende gronden bestaan om aan te nemen dat tussen de belasting en de deelneming een verband bestaat als bedoeld in artikel 13, lid 4, van de Wet, dat leidt tot uitsluiting van de deelnemingsvrijstelling. Middel c bestrijdt derhalve terecht 's Hofs oordeel dat de door de kapitaalsbelasting opgeroepen kosten bij de bepaling van de winst over 1980 buiten aanmerking moeten worden gelaten.”
28. De bovengenoemde arresten zijn gewezen in het kader van de deelnemingsvrijstelling als bedoeld in artikel 13 van de Wet Vpb en zien op de vraag of kosten van wijziging van het kapitaal verband houden met de deelneming dan wel met de voordelen daaruit en niet of dergelijke kosten behoren tot de belastbare winst uit een in Nederland gedreven onderneming. Zoals eiseres terecht betoogt in haar pleitnota (punten 6 en 7) gelden in dat verband andere maatstaven om te beoordelen of het ter zake vereiste verband bestaat. De in Nederland belastbare winst dient op basis van eerdergenoemde bepalingen van de Wet Vpb, de Wet IB 2001 en het Verdrag te worden bepaald en toegerekend. De rechtbank ziet geen reden de maatstaven uit genoemde arresten zonder meer toe te passen in het kader van de voorliggende winstallocatie. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat de emissiekosten behoren tot de bedrijfskosten die eigen zijn aan de rechtsvorm van eiseres, betekent dit niet dat deze kosten onder alle omstandigheden aan het hoofdhuis en niet aan de vaste inrichting van eiseres dienen te worden toegerekend. De vaststelling dat de kosten primair zien op het bestaan van eiseres als rechtspersoon heeft in dit verband geen onderscheidende betekenis nu hoofdhuis en vaste inrichting deel uitmaken van dezelfde rechtspersoon.
29. Vaststaat dat de emissiekosten verband houden met de uitgifte van de ORA’s en dat de ORA’s zijn uitgegeven ter financiering van de verwerving van het aandelenbelang in [D] NV. Het aandelenbelang [D] NV is - naar tussen partijen niet in geschil is - terecht toegerekend aan de vaste inrichting van eiseres in Nederland, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank betekent dat voor de fiscale winstbepaling dit aandelenbelang tot het vermogen van de vaste inrichting behoort, dat het houden van het aandelenbelang behoort tot de activiteiten van de vaste inrichting en dat de voordelen uit het aandelenbelang in beginsel tot de winst van de vaste inrichting behoren. De ORA’s zijn uitgegeven met het oog op de verwerving van dit aandelenbelang en zijn daarmee dienstbaar aan de activiteiten van de vaste inrichting. De rechtbank acht in de gegeven omstandigheden een zodanig verband aanwezig tussen de ORA’s en de ondernemingsactiviteiten van de vaste inrichting, dat de emissiekosten dienen te worden toegerekend aan de vaste inrichting (vgl. HR 20 december 2002, nr. 37 652, ECLI:NL:HR:2002:AF2257 en HR 23 januari 2004, nr. 37 893, ECLI:NL:HR:2004:AI0670). 30. Ook beoordeeld vanuit de in artikel 7, tweede lid, van het Verdrag neergelegde zelfstandigheidsfictie, dienen de emissiekosten aan de vaste inrichting te worden toegerekend. De rechtbank constateert dat voor winstallocatie op basis van deze bepaling wordt uitgegaan van een afzonderlijke en afgesplitste onderneming die geheel onafhankelijk transacties zou aangaan met de onderneming waarvan zij een vaste inrichting is. De tekst van deze verdragsbepaling gaat uit van het ‘arm’s length’-beginsel nu in het kader van deze zelfstandigheidsfictie de winst wordt bepaald alsof sprake is van ‘onafhankelijke transacties’. Het betoog van verweerder dat de emissiekosten niet zouden worden doorberekend vanuit het hoofdhuis indien de vaste inrichting zou worden behandeld als een afzonderlijke en afgesplitste onderneming, volgt de rechtbank niet. Aannemelijk is dat de emissiekosten in de gegeven omstandigheden door het hoofdhuis zouden worden doorberekend aan de vaste inrichting. Verweerder gaat in zijn betoog, zoals hiervoor reeds overwogen, ten onrechte ervan uit dat bovengenoemde inzake de deelnemingsvrijstelling gewezen arresten (zie 27.1 en 27.2) in de weg staan aan de doorberekening van dergelijke kosten.
31. De rechtbank vindt voor bovenstaande uitleg van artikel 7 van het Verdrag steun in het OESO-commentaar bij het OESO-modelverdrag 1963. De rechtbank stelt vast dat het eerste en het tweede lid van artikel 7 van het Verdrag gelijkluidend zijn aan het eerste en het tweede lid van artikel 7 van het OESO-modelverdrag 1963 dat gold ten tijde van het sluiten van het Verdrag. In paragraaf 12 van het OESO-commentaar op artikel 7 van het OESO-modelverdrag 1963 is uiteengezet dat bij de zelfstandige winstberekening van de vaste inrichting moet worden uitgegaan van ‘prices prevailing in the ordinary market’, hetgeen ook een aanwijzing vormt voor ‘at arm’s length’-winstbepaling in de door eiseres voorgestane zin.
32. Eiseres neemt daarenboven het standpunt in dat de emissiekosten ook op basis van het OESO-modelverdrag van juli 2010 en nieuwe OESO-inzichten toerekenbaar zijn aan de vaste inrichting en aldaar ten laste van het resultaat gebracht kunnen worden. Deze inzichten zijn onder meer vastgelegd in het OESO-rapport van 22 juli 2010 ‘Report on the Attribution of Profits tot Permanent Establishments’ (hierna: het PE-Report) en de ‘OECD Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations’ van 22 juli 2010 (hierna: de TPG), waarnaar wordt verwezen in het PE-Report. Eiseres beroept zich in dit verband op de in het PE-Report besproken ‘arm’s length principle’ en de zogenoemde ‘functionally separate entity approach’ die volgens de nieuwe inzichten de basis vormt voor de winsttoerekening aan een vaste inrichting. Eiseres wijst hierbij in het bijzonder op onderdeel 7.10 van de TPG waarin staat vermeld dat een onafhankelijke derde niet bereid zou zijn om de kosten van zogenoemde ‘shareholder activities’ voor haar rekening te nemen en dat hiertoe worden gerekend “[c]osts of activities relating to the juridical structure of the parent company itself”. In datzelfde onderdeel 7.10 is evenwel een passage opgenomen op grond waarvan onder omstandigheden wel van een concerndienst (en niet van ‘shareholder activities’) kan worden gesproken die voor verrekening in aanmerking komt:
“In contrast, if for example a parent company raises funds on behalf of another group member which uses them to acquire a new company, the parent company would generally be regarded as providing a service to the group member. The 1984 Report also mentioned “costs of managerial and control (monitoring) activities relating to the management and protection of the investment as such in participations”. Whether these activities fall within the definition of shareholder activities as defined in these Guidelines would be determined according to whether under comparable facts and circumstances the activity is one that an independent enterprise would have been willing to pay for or to perform for itself.”
33. Ter ondersteuning van haar beroep op genoemde nieuwe OESO-inzichten beroept eiseres zich op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) van 15 januari 2011, nr. IFZ2010/457M, Stcrt. 27 januari 2011, nr. 1375, waarin onder meer staat dat de conclusies van het PE-Report worden onderschreven als een juiste invulling van de beginselen die ook aan het vóór juli 2010 geldende artikel 7 van het OESO-modelverdrag ten grondslag hebben gelegen. Eiseres wijst verder op het besluit van de Staatssecretaris van 14 november 2013, nr. IFZ 2013/184M, Stcrt. 26 november 2013, nr. 32.854 (het zogenoemde verrekenprijsbesluit), waarin de Staatsecretaris schrijft dat de OESO-richtlijnen in beginsel directe werking hebben in de Nederlandse rechtspraktijk.
34. Verweerder meent dat eiseres geen beroep kan doen op genoemd besluit van 15 januari 2011 omdat de uitgangspunten van het PE-report als zodanig niet ook in Frankrijk worden toegepast. Verweerder wijst hiertoe onder meer op onderdeel 1.2 van dit besluit, waarin onder andere het volgende staat vermeld:
“Daarom zal de Nederlandse belastingdienst een arm’s length winsttoerekening aan een vaste inrichting die gebaseerd is op de uitgangspunten van het PE-Report en die als zodanig ook in het andere betrokken land door belastingplichtige consistent is toegepast niet corrigeren.”
Het verschil in de wijze waarop de emissiekosten van de ORA’s in Frankrijk en in Nederland beoordeeld worden voor de bepaling van de winst van de vaste inrichting van eiseres in Nederland, vindt volgens verweerder zijn oorzaak niet in de wijze waarop de winsttoerekening plaatsvindt, maar in de civielrechtelijke kwalificatie van de ORA’s. Om die reden is volgens verweerder geen sprake van toepassing van de uitgangspunten ‘als zodanig’. De toezegging van de Staatssecretaris is niet bedoeld om een verschil in behandeling, dat veroorzaakt wordt door een kwalificatieverschil, op te lossen, aldus verweerder.
35. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat het besluit van 15 januari 2011 in casu toepassing mist. Vaststaat dat de emissiekosten in Frankrijk niet aftrekbaar zijn. Ook als ervan wordt uitgegaan dat dit niet het gevolg is van een (at arm’s length) winsttoerekening op basis van het PE-Report maar wordt veroorzaakt door een kwalificatieverschil van de ORA’s, staat dit er niet aan in de weg om aan te nemen dat de winsttoerekening op basis van het PE-Report ook in Frankrijk door eiseres consistent is toegepast. In aanmerking nemende de tekst van artikel 7 van het Verdrag en de mate van OESO-conformiteit van dit verdragsartikel, en gelet op het OESO-modelverdrag 1963 en het OESO-commentaar daarop, waarin al het ‘arm’s length’-beginsel doorklinkt en gelet op de aangehaalde besluiten van de Staatssecretaris, volgt de rechtbank eiseres - ook in het licht van de nieuwe OESO-inzichten - in haar interpretatie van artikel 7, tweede lid, van het Verdrag. In het kader van de winstallocatie wordt er aldus van uitgegaan dat het hoofdhuis in Frankrijk een dienst heeft verricht jegens de vaste inrichting door de emissiekosten voor haar rekening te nemen; als het hoofdhuis en de vaste inrichting ongelieerde vennootschappen zouden zijn, dan zou de vennootschap die een aandelenbelang heeft verkregen (de vaste inrichting) bereid zijn om een vergoeding te betalen aan de vennootschap die de emissiekosten heeft betaald (het hoofdhuis). De rechtbank ziet hierin een bevestiging dat de emissiekosten aan de vaste inrichting van eiseres moeten worden toegerekend. De in onderdeel 6.2 van het verrekenprijsbesluit genoemde lijst van aandeelhoudersactiviteiten, brengt de rechtbank niet tot het oordeel dat in casu niet van een concerndienst zou kunnen worden gesproken. De rechtbank volgt verweerder evenmin in zijn uitleg van paragraaf 7.10 van de TPG waaruit zou volgen dat emissiekosten in verband met uitbreiding van het kapitaal van een vennootschap nimmer kunnen worden toegerekend aan de vaste inrichting. Het gelijk is derhalve ook in zoverre aan eiseres.
36. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat - zo de ORA’s moeten worden aangemerkt als eigen vermogen en toerekening van de emissiekosten aan de vaste inrichting mogelijk is - aftrek niet toegestaan is omdat de kosten dan gezien moeten worden als verwervingskosten van de aandelen [D] NV en geactiveerd moeten worden als onderdeel van de kostprijs van deze aandelen. Ingeval de ORA’s moeten worden aangemerkt als vreemd vermogen, meent verweerder dat aftrek wel mogelijk is in het onderhavige jaar.
37. Het betoog van verweerder dient te worden beoordeeld in het kader van de regels inzake jaarwinstbepaling en goed koopmansgebruik als bedoeld in artikel 3.25 van de Wet IB 2001. Indien veronderstellenderwijs ervan uit wordt gegaan dat de ORA’s in feite (naar hun vorm dan wel in wezen) moeten worden aangemerkt als eigen vermogen, dan zijn de emissiekosten aan te merken als kosten van wijziging van het kapitaal. Alsdan zouden ingevolge artikel 18 van de Wet Vpb in verbinding met artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet Vpb (tekst 2007), de kosten in beginsel aftrekbaar zijn. Goed koopmansgebruik verplicht er niet toe dergelijke kosten te activeren (vgl. HR 2 maart 1994, nr. 29 061, ECLI:NL:HR:1994:BH8944, BNB 1994/164, rechtsoverwegingen 4.6.1, 4.6.3 en 4.6.4). Het bepaalde in artikel 18 van de Wet Vpb in verbinding met artikel 3.25 van de Wet IB 2001, staat derhalve niet in de weg aan kostenaftrek in het onderhavige jaar (2007). Het betoog van verweerder faalt ook in zoverre. 38. Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of ORA’s moeten worden aangemerkt eigen vermogen dan wel als vreemd vermogen. De rechtbank komt evenmin toe aan het beroep op non-discriminatie en de vrijheid van vestiging.
39. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. Het belastbaar bedrag van de aanslag Vpb 2007 dient te worden verminderd naar een bedrag van negatief € 10.616.463 (€ 1.191.906 negatief minus € 9.424.557) en de verliesvaststellingsbeschikking zal op datzelfde bedrag worden vastgesteld. De verliesverrekeningsbeschikking zal worden vastgesteld op een bedrag van € 10.616.463 en de aanslag Vpb 2008 zal worden verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van
€ 98.355.585 (€ 107.780.142 minus € 9.424.557).
40. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.252,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Nu sprake is van samenhangende zaken beschouwt de rechtbank de beroepen op de voet van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Besluit als één zaak.