I. De verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben het onderzoek dat in het kader van het hoger beroep plaatsvond, gefrustreerd door onjuiste processen-verbaal op te stellen en dat onderling af te stemmen. Dit onderzoek betrof het gebruik van geweld door de politie. Voorts is uit dat onderzoek gebleken dat deze verbalisanten de verbaliseringsplicht van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering opzettelijk hebben geschonden.
II. Voorts is sprake van foltering als bedoeld in het VN-folteringsverdrag. De volgende feiten zijn aan dit verweer ten grondslag gelegd.
Gegeven het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast en oordeelt dientengevolge als volgt.
Ad I.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1700-2016060386-4, opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , is laatstgenoemde rond 6:53 uur, nadat de bestuurder de plaats van het ongeval had verlaten, achter de bestuurder aangerend en is de bestuurder op 20 februari 2016 aangehouden. De bestuurder bleek te zijn [verdachte] . Vervolgens is de verdachte blijkens het proces-verbaal van bevindingen P1700-2016060386-13, om 6:55 uur overgenomen door [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , om de verdachte, over te brengen naar het politiebureau. Op 20 februari 2016 om 7:05 uur is de verdachte blijkens het proces-verbaal van aanhouding PL1700-2016060386-2, opgemaakt door [verbalisant 1] vervolgens aangehouden.
[verbalisant 2] en [verbalisant 1] hebben vervolgens op 17 respectievelijk 18 juni 2017, naar aanleiding van vragen van de verdediging een aanvullend proces-verbaal opgesteld waarin zij verwezen naar bovengenoemde processen-verbaal waarin de toepassing van het geweld niet staat vermeld. Voorts hebben zij gerelateerd dat de verdachte destijds niet door een arts is bezocht. Aangezien niet alle door de verdediging gestelde vragen beantwoord waren, is er - op aandringen van de raadsman - verzocht om dat alsnog te doen, hetgeen heeft geresulteerd in aanvullende processen-verbaal PL1700-2016060386-28/29, beiden gedateerd op 30 november 2017. In deze processen-verbaal is door de verbalisanten voor het eerst gerelateerd over het gebruik van geweld bij de aanhouding met dien verstande dat er in overleg met de hulpofficier geen geweldsrapportage zou zijn opgemaakt omdat het geweld vanuit het oogpunt van proportionaliteit en subsidiariteit rechtmatig was.
Tot slot zijn [verbalisant 2] en [verbalisant 1] , alsmede [betrokkene 1] hulpofficier van justitie, op 3 oktober 2018 bij de raadsheer-commissaris gehoord. Uiteindelijk bleek dat er wel geweld was gemeld bij de hulpofficier en dat er wel een geweldsrapportage is opgemaakt die vervolgens in oktober 2018 aan de verdediging ter beschikking is gesteld, Voorts bleek - anders dan door genoemde verbalisanten ambtsedig was geantwoord - dat de verdachte wel door een FARR arts was onderzocht, waarbij het hof opmerkt dat dit artsenbezoek heeft plaatsgevonden buiten het zicht en, naar het hof aannemelijk acht, de wetenschap van de verbalisanten. Voorts is door [verbalisant 2] en [verbalisant 1] bij de raadsheer-commissaris onder meer onder ede verklaard dat zij de vragen van de raadsman samen hebben beantwoord. Een van de verbalisanten verklaarde dat zij dat deden omdat de vragen stom waren. Er is niet gecontroleerd of er een geweldsrapportage was en desgevraagd door de raadsheer-commissaris waarom er is opgeschreven dat er geen arts was geweest, werd door een van de verbalisanten geantwoord dat de vragen ‘een lachertje' waren. De andere verbalisant vond dat 50 procent van de antwoorden zich al in het dossier bevonden waardoor hij van mening was dat de vragen dus overbodig waren. Waar de processen-verbaal afzonderlijk zijn opgesteld is er wel vooraf overleg geweest, zo blijkt uit de verklaringen. Beide verbalisanten hebben verklaard dat zij geen herinnering hebben aan toegepast geweld.
Ad II
Blijkens eerder genoemd proces-verbaal van aanhouding PL1700-2016060386-2, had de verdachte transportboeien om. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen PL1700-2016060386-30 blijkt dat er op 20 februari 2016 in het arrestanten logboek in BVH opgenomen dat de arrestant een aanrijding heeft gehad en dat er een dokter langskwam. Vervolgens heeft [betrokkene 2] de arrestant gezien en advies gegeven, te weten paracatemol. Voorts blijkt uit dit proces-verbaal dat er geen andere vermeldingen waren omtrent verwondingen bij de verdachte of omtrent incidenten welke zich hadden afgespeeld in het arrestantencomplex.
Conclusies betreffende de gestelde vormverzuimen
Het hof stelt voorop dat artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering betrekking heeft op vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Dit betekent dat hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht ter zake van de eventuele onregelmatigheden in de processen-verbaal van respectievelijk 17 en 18 juni 2017, de aanvulling hierop van 30 november 2017, alsmede hetgeen blijkt uit de verklaringen van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] afgelegd bij de raadsheer-commissaris op 3 oktober 2018 in beginsel buiten het bereik van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering valt nu dit onderzoek betreft dat op verzoek van de poort-raadsheer heeft plaatsgevonden (zie over de reikwijdte van het vooronderzoek de conclusie van de advocaat- generaal van 30-06-2020 onder punt 80 e.v. ECLI:NL:PHR:2020:655). Dit ligt anders waar het de beoordeling van de juistheid van de processen-verbaal in het voorbereidend onderzoek betreft.
Met de raadsman moet het hof constateren dat in het proces-verbaal van aanhouding PL1700-2016060386-2, niet staat vermeld dat jegens de verdachte geweld is toegepast. Dat levert naar het oordeel van het hof in dit geval geen schending van de verbaliseringsplicht op. Voorop staat dat een verbalisant in een ambtsedig proces-verbaal relateert hetgeen hij zelfstandig heeft waargenomen of ondervonden dan wel heeft verricht. Daarbij zal noodzakelijkerwijze aan de vermelding van feiten en omstandigheden in het proces-verbaal een zekere selectie ten grondslag liggen omdat niet alles wat is waargenomen of ondervonden in redelijkheid relevant kan worden geacht. Een specifieke rechtsplicht om een handeling in het proces-verbaal op te nemen doet zich, gelet op artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, slechts voor indien het gaat om een opsporingshandeling.
Uit HR 19 december 1995, NJ 1996, 249, kan worden afgeleid, dat van een specifieke rechtsplicht om handelingen in een proces-verbaal te vermelden geen sprake is indien de opsporingshandeling niet relevant is. Het niet vermelden van opsporingshandelingen is wel strijdig met deze rechtsplicht als daardoor een vertekend beeld van de werkelijkheid ontstaat waardoor datgene wat wel verklaard is, het karakter van onwaarheid verkrijgt (zie: HR 07-02-2006 ECLI:NL:PHR:2006:AU5756). Van het in strijd met genoemde rechtsplicht achterwege laten van het vermelden van opsporingshandelingen, is in deze zaak geen sprake. Uit nader onderzoek in hoger beroep is gebleken dat het toegepaste geweld op de in de wet voorgeschreven wijze destijds is gemeld bij de hulpofficier van justitie. Dat volgt uit diens ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring in samenhang met de (eveneens in hoger beroep aan het dossier toegevoegde) geweldsrapportage. Dat - zoals door de raadsman is gesteld - sprake is geweest van meer geweld dan destijds is gemeld, wordt door het hof niet aannemelijk geacht gelet op de inhoud van de geweldsrapportage in samenhang met hetgeen de arts heeft waargenomen. Dat betrof gering letsel dat passend was bij hetgeen volgens het proces-verbaal van aanhouding en de geweldsrapportage, was voorgevallen. Van foltering – een schending van artikel 3 EVRM dan wel een schending van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing, New York, 10-12-1984, is dan ook geen sprake. Het verweer wordt verworpen. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Ook overigens kan het verweer niet slagen omdat zo er al sprake zou zijn geweest van een schending van de verbaliseringsplicht, het vormverzuim in hoger beroep is hersteld en het gestelde verzuim niet van dien aard is dat daardoor het openbaar ministerie niet ontvankelijk is. Een en ander neemt niet weg dat de betreffende verbalisanten niet op een juiste wijze hebben gereageerd op het verzoek om de vragen van de raadsman te beantwoorden. In de strafmotivering zal daarop verder worden ingegaan.”