Uitspraak
[woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘’Demersluis’’ te Amsterdam.
19 december 1995.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 1995 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het Hof had de verdachte in hoger beroep veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf, waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was verklaard voor bepaalde onderdelen van de aanklacht. De Hoge Raad diende te beoordelen of het Hof terecht had geoordeeld over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de rechtmatigheid van de toegepaste opsporingsmethoden.
De Hoge Raad oordeelde dat de opsporingsambtenaren bevoegd waren om inkijkoperaties uit te voeren op basis van artikel 9 van de Opiumwet, mits er een redelijke verdenking bestond van overtredingen. De verdediging voerde aan dat de opsporingsmethoden onrechtmatig waren en dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De Hoge Raad bevestigde echter dat de door het Hof toegepaste methoden in overeenstemming waren met de wet en dat er geen ernstige schending van de procesorde had plaatsgevonden.
De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden en verwierp het beroep. Dit arrest benadrukt de grenzen van de opsporingsbevoegdheden en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van de verdachte in het licht van de opsporingsbelangen.