2.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep - in aanvulling op zijn pleitnota - betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden verklaard, omdat aan de veroordeelde niet uiterlijk bij requisitoir van de officier van justitie kenbaar is gemaakt dat een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) tegen hem was ingesteld. Het wettelijk voorschrift ex artikel 126a, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat is ingesteld om de belangen van de veroordeelde te beschermen, is hiermee geschonden, waardoor, aldus de raadsman, per definitie sprake is van een schending van de belangen van de veroordeelde, te meer nu de veroordeelde hierdoor niet tijdig overleg heeft kunnen voeren met zijn raadsman omtrent het ingestelde SFO.
Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat dit verzuim dient te leiden tot bewijsuitsluiting van het in het SFO vergaarde bewijs.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 12 juni 2003 is door de officier van justitie aan de veroordeelde op die zitting wel medegedeeld dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zal worden gemaakt, doch niet dat daartoe een SFO ex artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld. Hiermee is door de officier van justitie niet voldaan aan de verplichting als bedoeld in artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Naar het oordeel van het hof leidt de enkele omstandigheid dat de veroordeelde niet uiterlijk bij gelegenheid van het requisitoir met het instellen van een SFO bekend is geworden, niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vordering (vgl. HR 9 december 2003, NJ 2004/199, LJN: AK3574).
Nagegaan zal aldus dienen te worden in welke mate de veroordeelde door dit verzuim in zijn belangen is geschaad.
Ter terechtzitting in hoger beroep en uit het voorliggende dossier is gebleken dat tegen de veroordeelde op 19 maart 2003 een SFO is ingesteld. Op 26 februari 2003 heeft in de woning van de veroordeelde een doorzoeking plaatsgehad waarbij een groot aantal goederen zoals sieraden en geld (strafrechtelijk) in beslag zijn genomen. Op 21 maart 2003 is door de rechter-commissaris een machtiging tot het handhaven van het reeds gelegde beslag als conservatoir beslag verleend. Deze machtiging is op 8 april 2003 aan de veroordeelde in persoon uitgereikt. De kennisgeving tot handhaving van het conservatoir beslag d.d. 1 mei 2003 met betrekking tot onder meer de (strafrechtelijk) in beslag genomen personenauto's Volkswagen Polo en Opel Corsa is op 9 mei 2003 aan de veroordeelde in persoon uitgereikt. Naar het oordeel van het hof had de veroordeelde, gelet op het bovenstaande, al vóór de datum waarop de officier van justitie uiterlijk bij requisitoir aan de veroordeelde diende mede te delen dat tegen hem een SFO was ingesteld - te weten 12 juni 2003 - redelijkerwijs kunnen vermoeden dat tegen hem een SFO als bedoeld in artikel 126a Sv was ingesteld. Nu uit de wetsgeschiedenis in relatie tot het bepaalde in artikel 103 Sv blijkt dat een vóór de instelling van het SFO op basis van artikel 94 Sv gelegd beslag slechts kan worden gehandhaafd als een beslag op grond van artikel 94a Sv nadat daartoe een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris als bedoeld in artikel 103, eerste lid, Sv is gegeven (Hoge Raad 18 november 1997, NJ 1998/228), had de veroordeelde uit de betekening van de vordering machtiging handhaving conservatoir beslag op 8 april 2003 en 9 mei 2003 kunnen begrijpen dat inmiddels een SFO was ingesteld. Niet is aannemelijk geworden dat door de veroordeelde of diens raadsman daarop is geïnformeerd of een SFO aanhangig was of daartegen verweer is gevoerd. Daarenboven blijkt uit het proces-verbaal van ambtshandeling van de FIOD-ECD (kantoor Rotterdam, codenummer [...], d.d. 19 oktober 2004, opgemaakt en ondertekend door [persoon 1] en [persoon 2]) dat de veroordeelde op 15 oktober 2004 het telefonische verzoek aan de FIOD-ECD heeft gedaan om enige persoonlijke eigendommen op te komen halen, welk verzoek op 19 oktober 2004 feitelijk werd ingewilligd. Bij deze gelegenheid hebben bovengenoemde verbalisanten aan de veroordeelde medegedeeld dat het tegen hem ingestelde SFO nog steeds liep. Naar 's hofs oordeel was de veroordeelde, nadat hem deze mededeling was gedaan, in ieder geval vanaf die datum op de hoogte van het ingestelde SFO en is hij nog ruimschoots in de gelegenheid geweest om zijn raadsman te consulteren over het tegen hem ingestelde SFO vóór de sluiting van dat SFO. Ten overvloede merkt het hof op dat er geen strafvordelijke verplichting bestaat om een veroordeelde op enig moment tijdens het SFO in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Met de rechtbank overweegt het hof daarenboven dat de onderhavige ontnemingsvordering niet is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, waarvoor instelling van een SFO is vereist. Bij wet is daarnaast reeds voorzien in rechterlijke controle op het instellen en de voortgang van het SFO in de bepalingen 126, derde en vijfde lid, Sv en 126e Sv.
Bovengenoemde omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien is het hof van oordeel dat de veroordeelde, door het instellen van een SFO zonder dat die instelling op de wijze als voorzien in het eerste lid van artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering aan de veroordeelde is medegedeeld, niet in zijn belangen is geschaad. Het hof verwerpt het verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vordering.
Nu de veroordeelde door dit verzuim niet in zijn belangen is geschaad, dient ook reeds hierom het subsidiair verweer, te weten uitsluiting van al het in het kader van het SFO vergaarde bewijs, te worden verworpen. Het hof oordeelt ook geen grond aanwezig tot vermindering van een eventuele aan de veroordeelde op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel."