Conclusie
Nummer19/05483
Inleiding
Het eerste middel en de bespreking daarvan
Overweging hof voor zover hier van belang
Strafbaarheid van de verdachte
Het hof is dan ook van oordeel dat de bewezen verklaarde feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend wegens de ten tijde van het plegen van die feiten aanwezige ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
Het tweede middel en de bespreking daarvan
voor een termijn van een jaarper 1 januari 2020 ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (verder ook: Wvggz) is komen te vervallen en dat thans per diezelfde datum in art. 2.3 van de Wet forensische zorg (verder ook: Wfz) is voorzien in de mogelijkheid van een door de rechter af te geven civiele machtiging tot onvrijwillige opname in een zorginstelling
voor de duur van maximaal zes maanden.
[…]”
Art. 2.3 Wet forensische zorg per 1 januari 2020:
Stb. 2018/37. [5]
zorgmachtigingkrachtens de Wvggz, terwijl het tweede lid het afgeven van een
rechterlijke machtigingvoor opname en verblijf als bedoeld in art. 24 van de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd) mogelijk maakt indien aan de voor déze machtiging geldende criteria is voldaan.
af te gevenvoor de duur van maximaal twaalf maanden. [8] Voor zover de zorgmachtiging door de strafrechter wordt verleend, is de maximale duur daarvan beperkt tot zes maanden. Voor mijn opvatting meen ik ook steun te kunnen vinden in de memorie van toelichting bij deze wijziging, die hierover het volgende inhoudt:
Onderdeel C (art. 6:5 Wvggz)
in aansluiting op(cursivering van mij, AG) een rechterlijke machtiging afgegeven op grond van de inmiddels vervallen Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) of een plaatsing op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) zoals dat artikel luidde vóór inwerkingtreding van de Wvggz, een zorgmachtiging van maximaal twaalf maanden onder de Wvggz kan verlenen, uiteraard uitsluitend indien de zorgbehoefte daartoe aanleiding geeft.” [9]
rechterlijke machtigingvoor opname en verblijf als bedoeld in art. 24 Wzd afgeven. Ook aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven, en ook dan bij onder meer de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechterlijke machtiging die wordt afgegeven, kent eveneens een maximumduur van zes maanden.
eerste lidvan art. 2.3 Wfz. Als gezegd is de rechter die ingevolge het eerste lid van art. 2.3 Wfz een zorgmachtiging afgeeft op grond van art. 6:5, aanhef en onderdeel a, Wvggz eveneens gebonden aan het wettelijk voorgeschreven maximum van zes maanden. In zoverre verandert er niet iets aan de vergelijking die de steller van het middel wil maken met de termijn van een jaar die aan de plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis verbonden is. Ik zal het middel en de toelichting daarop in zoverre welwillend lezen.
De rechtspraktijk en mijn visie daarop
bij,dus naast, de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld, of waarbij overeenkomstig art. 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd, of waarbij de verdachte wordt vrijgesproken dan wel waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. In zo een geval, wanneer door de strafrechter aan art. 2.3 Wfz toepassing wordt gegeven, kleeft aan de zorgmachtiging, hoezeer ook civielrechtelijk van aard, toch een sterk strafrechtelijk ‘kantje’. Dat art. 2.3 Wfz in dat geval strafrechtelijk is ingekleurd, blijkt ook uit de wettekst zelf: “Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging”. Weliswaar is de bij afzonderlijke beschikking af te geven zorgmachtiging niet een typisch strafrechtelijke sanctie in de klassieke vorm, maar wel kan worden gezegd dat zij deel uitmaakt van het arsenaal aan maatregelen waarover de strafrechter beschikt en in de einduitspraak in de strafzaak kan worden betrokken om aldus tot een afgewogen balans tussen sanctiebeslissing en zorgbehoefte te komen. [14]
zelfeen zorgmachtiging af te geven (cursivering van mij, AG).” [22]
door de rechter gelaste plaatsingen op grond van artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, waarvan de geldigheidsduur op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet is verstreken. [23] Het hof leest die bepaling zo dat daar zowel de onherroepelijke als de nog niet onherroepelijke uitspraken onder vallen waarin de plaatsing van de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis is gelast ex artikel 37 Sr.
Art. 1, tweede lid, Sr
Scoppola tegen Italië) en in overeenstemming met art. 15 IVBPR, art. 7 EVRM en art. 49, eerste lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878,
NJ2012/78, m.nt. Keijzer (onder
NJ2012/80) een belangrijke beperking in zijn rechtspraak aangaande art. 1, tweede lid, Sr aangebracht. De aanscherping betreft de regels van sanctierecht, in die zin dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering van die regels door de rechter met onmiddellijke ingang – en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten – moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. Deze regels van sanctierecht kunnen zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging betreffen. [31] De Hoge Raad merkt in dit verband bovendien op dat eventueel door de wetgever geformuleerde bijzondere overgangsbepalingen zullen moeten passen binnen de bedoelde internationale regelgeving. Indien dat niet het geval is, zal de rechter deze overgangsbepalingen buiten toepassing moeten laten. [32]
NJ2013/190, m.nt. Keulen duidelijk gemaakt dat de invoering van een regeling die enkel betrekking heeft op de executie van een opgelegde straf (en die dus geen wijziging brengt in de aard en maximale duur van de straf) niet kan worden aangemerkt als een wijziging van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of sanctiebedreiging. [33] Evenmin is een verandering in de regels van sanctierecht zoals hier bedoeld een wetswijziging waarbij in algemene zin naast strafrechtelijke afdoening óók – kort gezegd – een bestuursrechtelijke afdoening mogelijk wordt gemaakt, zo blijkt uit HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3257,
NJ2013/163.
NJ2012/78 bij zijn bestendige rechtspraak met betrekking tot veranderingen die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, bijvoorbeeld in verband met de invoering van een ander handhavingsregime. De ontwikkelingen die in het bijzonder betrekking hebben op veranderingen in regels van sanctierecht geven geen aanleiding voor een verandering van die bestendige rechtspraak, aldus de Hoge Raad in dat arrest. Daarbij merkt hij op dat die rechtspraak goede grond heeft omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Een uitzondering daarop wordt echter gerechtvaardigd indien sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.
NJ2000/240, m.nt. Knigge. Het hof had de verdachte veroordeeld wegens onder meer overtreding van het krachtens art. 9, eerste lid, Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties in art. 20, derde lid, Regeling particuliere beveiligingsorganisaties gegeven voorschrift. Dit was strafbaar gesteld in art. 6, onder 4, WED in verbinding met art. 1, onder 4 (oud), en 2, vierde lid, WED. Het strafmaximum bedroeg hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie (ƒ 25.000). Na de uitspraak van het hof vervielen zowel de artikelen 6 tot en met 13 van de Wet op de weerkorpsen en de particuliere beveiligingsorganisaties – dus ook art. 7 – alsook de Regeling. De door het hof te dien aanzien bewezenverklaarde gedragingen vormden geen strafbare feiten meer; voortaan kon de minister van Justitie ter zake van die feiten een bestuurlijke boete van ten hoogste ƒ 25.000 opleggen. Art. 1, tweede lid, Sr miste evenwel toepassing: er was volgens de Hoge Raad geen sprake van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van de feiten die indertijd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving hadden plaatsgevonden. Veeleer duidde het erop dat “de wetgever ter wille van een doelmatige handhaving een aantal feiten [had] overgeheveld vanuit het strafrechtelijke handhavingsstelsel naar dat van de bestuurlijke boete”, terwijl ook overigens niet van zo'n gewijzigd inzicht bleek, “te minder omdat het maximum van de geldboete gelijk [was] gebleven”. [34]
NJ2012/79 (m.nt. Keijzer onder
NJ2012/80) deed zich een vergelijkbaar geval voor. Zonder op de concrete bepalingen in die zaak in te gaan, is de essentie in die zaak hierin gelegen dat de strafrechtelijke bepaling was komen te vervallen en een daarmee vergelijkbare bepaling was opgenomen in het bestuursrechtelijk kader. Daarover oordeelde de Hoge Raad, met verwijzing naar zijn arrest van 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878,
NJ2012/78 dat die wijziging niet voortvloeide uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit, maar dat daaraan “een streven naar een vermindering van administratieve lasten voor het bedrijfsleven” ten grondslag lag, zodat zich geen schending van art. 1, tweede lid, Sr voordeed. Dat verhinderde niet dat de Hoge Raad in het arrest van 11 oktober 2011 de bestreden uitspraak wat betreft de strafoplegging toch vernietigde: de verandering in het handhavingsregime ging namelijk gepaard met een wijziging van de regels van sanctierecht. Nu de regels van het sanctierecht ten gunste van de verdachte waren veranderd, had het hof dat mildere sanctieregime behoren toe te passen.
Eindbeoordeling van het middel
strafrechtelijkehandhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing kan worden gegeven bij de rechterlijke uitspraak waarbij de
verdachtewordt
ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het derde middel en de bespreking daarvan
derde middelklaagt dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden omdat het hof de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad heeft gezonden.