ECLI:NL:HR:2000:AA6376

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01829/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • W.J.M. Davids
  • G.J.M. Corstens
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en terbeschikkingstelling in zware mishandeling

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarbij de verdachte op 20 november 1998 vrijgesproken werd van de hem ten laste gelegde feiten, maar ter beschikking werd gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege voor zware mishandeling. De verdachte, geboren in 1953 en verblijvende in de Penitentiaire Inrichting 'De Stadspoort', had op 24 november 1998 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak op 18 april 2000 voor het eerst behandeld. De Advocaat-Generaal, Wortel, concludeerde dat het beroep verworpen moest worden.

De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Er was een tijdsverloop van meer dan twaalf maanden tussen het instellen van het cassatieberoep en het ontvangen van de stukken door de Hoge Raad. Dit tijdsverloop was niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden. Ondanks deze overschrijding van de redelijke termijn, leidde dit niet tot strafvermindering, omdat het Hof geen straf had opgelegd, maar een maatregel van terbeschikkingstelling.

De Hoge Raad bevestigde dat de door het Hof opgelegde maatregel niet voor vermindering in aanmerking komt, omdat de duur daarvan niet vooraf is bepaald. De Hoge Raad oordeelde dat het belang van de samenleving bij beveiliging door berechting zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit in dit geval niet tot cassatie leidde. De klachten van de verdachte over de aanmerkingen van het Hof met betrekking tot het letsel dat hij had toegebracht, werden verworpen. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep.

Uitspraak

4 juli 2000
Strafkamer
nr. 01829/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam van 20 november 1998 in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in de Penitentiaire Inrichting "De Stadspoort", lokatie de "Havenstraat" te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 29 april 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair en subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "zware mishandeling"
strafbaar verklaard, waarbij is bevolen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Flipse, advocaat te Zaandam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen, nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 15 mei 2000.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt erover geklaagd dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden omdat het Hof de stukken niet zo spoedig mogelijk na het instellen van beroep in cassatie aan de Hoge Raad heeft verzonden.
3.2. De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, heeft op 24 november 1998 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 29 november 1999 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 18 april 2000 voor de eerste maal behandeld.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim twaalf maanden zijn verstreken, hetgeen ertoe heeft geleid dat de zaak eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft gediend nadat ruim zestien maanden na het instellen van het beroep waren verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een tijdsverloop van ruim twaalf maanden zouden kunnen rechtvaardigen,
moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het middel is dus in zoverre terecht voorgesteld. Deze termijnoverschrijding zal evenwel niet tot strafvermindering kunnen leiden aangezien het Hof geen straf heeft opgelegd. De door het Hof opgelegde maatregel, de terbeschikking-stelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege, leent zich naar zijn aard niet voor vermindering, omdat de duur daarvan niet vooraf is bepaald.
Het Hof heeft blijkens zijn overwegingen die ten grondslag zijn gelegd aan de oplegging van de maatregel, vastgesteld dat de verdachte een buitengewoon ernstig feit heeft begaan, dat de kans op recidive van delicten als het bewezenverklaarde zeer groot is te achten en dat de veiligheid van anderen de oplegging van de maatregel eist.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de samenleving ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij haar beveiliging door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang de overhand hebben. De Hoge Raad komt daarom tot het oordeel dat in dit uitzonderlijk geval moet worden volstaan met de enkele vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, hoezeer de in de toelichting op het middel vermelde factoren voor het Hof in de onderhavige zaak aanleiding hadden dienen te vormen de stukken met meer dan gewone voortvarendheid aan de Hoge Raad in te zenden.
3.3. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het toegebrachte letsel ten onrechte heeft aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel.
4.2. Art. 82 Sr bevat een opsomming van de gevallen die als zwaar lichamelijk letsel moeten worden aangemerkt. Die bepaling laat de rechter evenwel de vrijheid om ook buiten die gevallen het lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. Gelet hierop, getuigt het oordeel van het Hof dat het aan het slachtoffer toegebrachte letsel (een steekwond in de rug en een klaplong) als zwaar lichamelijk letsel moet worden aangemerkt, niet van een onjuiste uitleg van laatstvermeld begrip.
Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
4.3. Het middel faalt derhalve.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voorzover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 juli 2000.