Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CONCLUSIE
middelkomt op tegen de bewezenverklaring van feit 1 subsidiair en klaagt dat de verwerping van het verweer inhoudende dat de verdachte geen opzet op de wederrechtelijke toe-eigening van de portemonnee had, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
“1. Het proces-verbaal van aangifte, inhoudende, als de verklaring van [slachtoffer] , aangever:
Met betrekking tot feit 1. subsidiair
NJ1941/742 aan de ene kant het toe-eigenen door nalaten, meer specifiek het opzettelijk onder zich houden van een in bruikleen ontvangen goed, en aan de andere kant het vinden, tot zich nemen en behouden van andermans goed. Hij schreef: “Trouwens, wat het vinden van verloren voorwerpen betreft, is zoo algemeen bekend, dat men daarvan aangifte moet doen, dat, zoo eenigszins mogelijk, de in zulk een geval betrapte dief of verduisteraar, dadelijk aanvoert, dat hij juist op weg was naar het politiebureau. Is hij een bureau voorbijgeloopen of loopt hij den verkeerden kant uit, dan weet hij ook daarop wel iets te vinden. Neen, die gevallen staan in het geheel niet gelijk.” De casuïstiek is ook in dit verband veelzijdig en er zal steeds moeten worden gekeken naar de specifieke feiten en omstandigheden van het voorliggende geval. Enige contouren lijken zich wel af te tekenen. Naast de enkele omstandigheid dat iemand het gevonden voorwerp gedurende een bepaalde tijd onder zich houdt, moet nog iets relevants bijkomen. Dat blijkt mijns inziens uit de volgende rechtspraak.
NJ2006/127 vond de verbalisant bij de fouillering van de verdachte in zijn portemonnee twee aan anderen toebehorende creditcards, die opgeborgen waren in de daarvoor bestemde vakjes. Uit het feit dat de verdachte het vinden van de creditcards niet eigener beweging aan de politie had gemeld, waartoe hij als vinder gehouden was en waartoe hij voorafgaand aan de fouillering de gelegenheid moest hebben gehad, bezien in samenhang met de plaats waar die creditcards bij hem waren aangetroffen, kon het hof, zoals het had gedaan, afleiden dat sprake was van wederrechtelijke toe-eigening. In zijn arrest van 9 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4091 oordeelde de Hoge Raad eveneens dat het hof de wederrechtelijke toe-eigening van, in dit geval, een op naam van een ander gesteld rijbewijs, dat in een koffer tezamen met een aantal valse dan wel vervalste paspoorten in de kamer van de verdachte was aangetroffen, uit de feiten en omstandigheden had kunnen afleiden. Ook het te koop aanbieden van zo goed als nieuwe kinderzitjes door de vinder ervan brengt wederrechtelijke toe-eigening mee, aldus HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:201,
NJ2015/127, m.nt. Vellinga-Schootstra. En in HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9110,
NJ2010/411 kon de Hoge Raad zich verenigen met het oordeel van het hof dat de verdachte een gevonden identiteitskaart en een gevonden kentekenbewijs had verduisterd door, zonder daartoe gerechtigd te zijn, deze documenten een paar maanden onder zich te houden en aldus daarover als ‘heer en meester’ te beschikken.
NJ2009/497 niet gaan met betrekking tot een verdachte (een man) die de identiteitskaart (van een vrouw) vijf of zes dagen in zijn bezit had gehad. In dienovereenkomstige zin oordeelde HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:19 ten aanzien van een verdachte die op een zaterdagnacht een verblijfsdocument had gevonden en op de daaropvolgende maandagmiddag was aangehouden: gelet op de korte tijdspanne waarin de verdachte de beschikking had over dit document was er geen sprake van wederrechtelijke toe-eigening. In diezelfde lijn oordeelde HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1061: de verdachte had de door hem gevonden portemonnee (met daarin een identiteitskaart en andere pasjes), die hij ten tijde van de aanhouding in zijn jaszak droeg, drie of vier dagen in zijn bezit gehad zonder van zijn vondst melding te hebben gemaakt. De Hoge Raad zag, anders dan het hof, in deze enkele omstandigheid nog geen wederrechtelijke toe-eigening.