ECLI:NL:HR:2009:BJ2723

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 september 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10363
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wederrechtelijke toe-eigening van een identiteitskaart

In deze zaak gaat het om de wederrechtelijke toe-eigening van een identiteitskaart door de verdachte. De Hoge Raad heeft op 29 september 2009 uitspraak gedaan in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 17 oktober 2006 had geoordeeld over de verdachte, geboren in 1966, die beschuldigd werd van het opzettelijk toe-eigenen van een identiteitskaart die toebehoorde aan een ander. De verdachte had de identiteitskaart gevonden en deze niet bij de politie ingeleverd, wat leidde tot de beschuldiging van diefstal. De Hoge Raad oordeelde dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kon worden afgeleid dat de verdachte zich de identiteitskaart wederrechtelijk had toegeëigend. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en wees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in strafzaken en de noodzaak om aan te tonen dat de verdachte zonder rechtmatige grond over het goed beschikte.

Uitspraak

29 september 2009
Strafkamer
nr. 07/10363
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 2006, nummer 23/005586-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaarde wederrechtelijke toe-eigening niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
2.2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 5 juni 2002 tot en met 21 september 2004 te Haarlem of te Amsterdam opzettelijk een identiteitskaart ten name van [slachtoffer], toebehorende aan [slachtoffer], welk goed verdachte als vinder onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer]:
"Op 5 juni 2002 was ik aanwezig in een van de raambordelen van de [a-straat] te [plaats]. Ik had mijn tas op een nachtkastje geplaatst. Nadat ik tussen 04.00 uur en 05.00 uur even heb geslapen, zag ik dat mijn tas was weggenomen. In de tas zat onder andere mijn identiteitskaart."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten dan wel een van hen:
"Op 21 september 2004 gingen wij ter aanhouding van [betrokkene 1] naar perceel [b-straat 1] te [plaats]. Op aanbellen zagen wij dat de deur werd opengedaan door de ons ambtshalve bekende [verdachte]. Wij werden tot de woning toegelaten.
In de woonkamer zag ik, verbalisant [verbalisant 1], op een dressoir een identiteitskaart liggen. Ik zag dat de identiteitskaart was voorzien van een pasfoto van een vrouw. [Verdachte] verklaarde uit eigen beweging dat hij de identiteitskaart had gevonden. Wij zagen dat de identiteitskaart was afgegeven aan een vrouw genaamd: [slachtoffer], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb de identiteitskaart nagetrokken bij de meldkamer van de regiopolitie Kennemerland. Hieruit bleek dat de identiteitskaart afkomstig was van een woninginbraak (het hof begrijpt: diefstal) gepleegd te Amsterdam."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik heb die ID-kaart ongeveer 5 of 6 dagen geleden in Amsterdam of Haarlem gevonden. Ik heb hem opgeraapt en in mijn rugtas gedaan. Ik heb de ID-kaart op het dressoir gelegd. Ik logeer een week bij [betrokkene 1]."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Ik heb de identiteitskaart ten name van [slachtoffer] op straat gevonden. Dat was in Amsterdam of in Haarlem."
2.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Nadere bewijsoverweging
De verdachte heeft aangevoerd dat hij de ID-kaart naar de politie had willen brengen. Het hof verwerpt dit verweer. De verdachte heeft de ID-kaart, toen deze door de politie werd gevonden, naar zijn verklaring al 5 à 6 dagen in zijn bezit. Hij heeft in die periode de ID-kaart niet naar de politie gebracht, maar onder zich gehouden. Uit deze feiten of omstandigheden leidt het hof af dat de verdachte de ID-kaart niet naar de politie heeft willen brengen, maar zich de ID-kaart wederrechtelijk heeft toegeëigend."
2.3. In de bewezenverklaarde tenlastelegging is het begrip "zich wederrechtelijk toe-eigenen" gebezigd in de betekenis die daaraan in art. 321 Sr toekomt. Van zodanig toe-eigenen is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort (vgl. HR 24 oktober 1989, NJ 1990, 256).
2.4. Uit de hiervoor weergegeven inhoud der bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat de verdachte zich de in de bewezenverklaring bedoelde identiteitskaart wederrechtelijk heeft toegeëigend in de hiervoor bedoelde zin. De bewezenverklaring is derhalve in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
2.5. Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 29 september 2009.