ECLI:NL:HR:2010:BL9110
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- H.A.G. Splinter-van Kan
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Wederrechtelijke toe-eigening en de rol van de vinder in het strafrecht
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 juni 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1981 en ten tijde van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting 'Flevoland', was in cassatie gegaan tegen de bewezenverklaring van wederrechtelijke toe-eigening van een identiteitskaart en een kentekenbewijs. De verdachte had deze documenten gevonden en gedurende enkele maanden onder zich gehouden. De verdediging stelde dat er geen sprake was van wederrechtelijke toe-eigening, omdat de verdachte de documenten niet kon teruggeven aan de rechtmatige eigenaren, aangezien hij hen niet kende en er geen aangifte was gedaan.
De Hoge Raad oordeelde dat de bewezenverklaring van wederrechtelijke toe-eigening niet onjuist was. Volgens de Hoge Raad is er sprake van wederrechtelijke toe-eigening wanneer iemand zonder recht als heer en meester over een goed beschikt dat aan een ander toebehoort. De Hoge Raad bevestigde dat de verdachte de documenten gedurende een aanzienlijke periode onder zich had gehouden, wat voldoende was om te concluderen dat hij deze wederrechtelijk had toegeëigend. De argumenten van de verdediging werden verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
De uitspraak benadrukt de juridische betekenis van het begrip 'zich wederrechtelijk toe-eigenen' zoals vastgelegd in artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van wederrechtelijke toe-eigening in het strafrecht, vooral in gevallen waarin goederen worden gevonden en de eigenaar onbekend is.