Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
30 januari 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de veroordeling van de verdachte voor verduistering van gevonden voorwerpen, in het bijzonder een bankpas en een ov-kaart die op naam stonden van anderen. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 8 juli 2016 uitspraak deed in deze strafzaak. De verdachte had de bankpas en de ov-kaart aangetroffen en deze niet ingeleverd bij de politie of een andere instantie voor gevonden voorwerpen, ondanks dat hij deze goederen al langere tijd in zijn bezit had. Het Hof oordeelde dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat hij de intentie had om de goederen terug te geven aan de rechtmatige eigenaren. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof en verwerpt het beroep in cassatie. De Advocaat-Generaal had eerder geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, maar de Hoge Raad volgt deze conclusie niet. De zaak illustreert de toepassing van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op opzettelijke wederrechtelijke toe-eigening.