“Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is evenwel pas na sluitingstijd van de griffie op de laatste dag van deze termijn ingesteld, derhalve na het verstrijken van die termijn. Daarom zal verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.”
5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 2017 houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“De advocaat-generaal draagt de zaak voor en merkt daarbij – zakelijk weergegeven – het volgende op:
De inhoudelijke behandeling heeft op 18 november 2016 plaatsgevonden en toen is ook direct uitspraak gedaan. Het betrof een behandeling op tegenspraak, zodat verdachte binnen veertien dagen hoger beroep kon instellen. Dat is echter pas op 4 januari 2017 gedaan, zodat verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Verdachte verklaart – zakelijk weergegeven – :
Het klopt dat ik op de zitting in eerste aanleg aanwezig was.
U, voorzitter, houdt mij voor dat ik dan veertien dagen de tijd had om hoger beroep in te stellen en dat ik op 2 december 2016 om 19.46 uur een mail aan de griffie heb verstuurd.
Dat klopt. Dat was op de laatste dag van de beroepstermijn.
Ik ben die dag bij de rechtbank in Maastricht geweest en daar heb ik geprobeerd mijn hoger beroep in te dienen. Dat is niet gelukt, omdat het op een andere vestiging moest gebeuren. Ik heb toen een telefoonnummer van iemand gekregen en toen ik dat nummer had gebeld, kreeg ik een mailadres. Toen ik een computer tot mijn beschikking had, heb ik de mail opgesteld. Er zat alleen geen handtekening bij, waardoor ik het opnieuw in moest dienen. Het klopt dat ik later een brief met een handtekening heb opgestuurd.
De advocaat-generaal merkt op – zakelijk weergegeven –:
Weliswaar is de Hoge Raad welwillend als het gaat om het appelleren van verdachten, zodat je zou kunnen zeggen dat de e-mail van verdachte als een schriftelijke machtiging moet worden beschouwd, maar de e-mail is verstuurd na sluitingstijd van de griffie en in dat verband is het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2014, LJN nummer 2014, 231 van belang. Daar ging het om een paar minuten. De sluitingstijd van de griffie is bepalend. Dat is anders bij appelschrifturen, omdat bij het instellen van hoger beroep de griffier een handeling moet verrichten en die heeft dat niet binnen de kantoortijd kunnen doen. Verdachte is dus niet-ontvankelijk.
Verdachte verklaart – zakelijk weergegeven –:
Ik ben niet op de hoogte van de sluitingstijden. Ik wist dat het op die dag kon, maar niet dat het maar tot die tijd kon.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat verdachte volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis daartegen hoger beroep kon instellen en dat het hoger beroep pas na sluitingstijd van de griffie op de laatste dag van deze termijn is ingesteld, derhalve na het verstrijken van die termijn. Daarom verklaart het hof verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”
6. Onder de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken van het geding bevindt zich een “akte instellen hoger beroep”, inhoudende dat een door de verdachte gemachtigde griffiemedewerker namens hem ter griffie hoger beroep heeft ingesteld. Zulks blijkt uit de aan de akte gehechte brief (zie hierna), die gezien een daarop geplaatst stempel op 4 januari 2017 bij de rechtbank is ingekomen. Aan de akte is een uitdraai van een e-mailwisseling gehecht, die – in door mij samengevatte vorm en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende inhoudt. Op 2 december 2016 om 19:46 uur verzendt de verdachte het e-mailbericht aan het e-mailadres van de rechtbank Midden-Nederland, waarin hij kenbaar maakt hoger beroep te willen instellen tegen het vonnis van de politierechter. Op 5 december 2016 om 08:52 uur antwoordt een administratief medewerker van deze rechtbank in een e-mail aan de verdachte dat het verzoek in goede orde is ontvangen, maar dat de griffie alvorens een akte hoger beroep op te maken graag een machtiging voorzien van de handtekening van de verdachte ontvangt. Op de zojuist al door mij genoemde datum van 4 januari 2017 om 15.45 uur verzendt de verdachte een e-mailbericht dat is voorzien van een bijlage (de eerder genoemde, aan de akte gehechte brief) met daarop een handtekening en de begeleidende tekst dat de verdachte verklaart in hoger beroep te gaan tegen “de beslissing die is genomen op vrijdag 18 november met parketnummer 16-060184-16 te Utrecht”.
7. Blijkens de toelichting valt het middel uiteen in een primaire, een subsidiaire en een meer subsidiaire klacht. Primair klaagt het middel dat het oordeel van het hof dat de verdachte te laat hoger beroep heeft ingesteld niet zonder meer begrijpelijk is in het licht van zijn tijdige verschijning ter griffie, zij het onfortuinlijk genoeg die van de verkeerde rechtbank. Subsidiair behelst het middel de klacht dat de bestreden uitspraak geen feitelijke vaststelling inhoudt over de sluitingstijd van de griffie van de rechtbank Midden-Nederland, zodat het oordeel dat de verdachte pas na sluitingstijd van die griffie hoger beroep heeft ingesteld niet zonder meer begrijpelijk is. Meer subsidiair bestrijdt de steller van het middel de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin het einde van de termijn om een rechtsmiddel aan te wenden, is gebonden aan het laatste tijdstip waarop de griffie van het gerecht geopend is of geopend behoort te zijn.
8. Eerst de primaire klacht. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer de verklaring van de verdachte in dat hij op de laatste dag van de beroepstermijn bij de rechtbank in Maastricht heeft geprobeerd tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland hoger beroep in te stellen. Dat is niet gelukt, omdat het instellen van hoger beroep – in de woorden van de verdachte – bij “een andere vestiging moest gebeuren.” De feitelijke vaststellingen van het hof weerspreken deze verklaring niet, zodat in cassatie van de juistheid ervan moet worden uitgegaan.De met de primaire klacht betrokken impliciete stelling komt erop neer dat de verdachte reeds hoger beroep had ingesteld door ter griffie van de rechtbank Limburg in persoon kenbaar te maken hoger beroep te willen instellen, terwijl in cassatie onvoldoende vaststaat dat zijn verschijning bij deze (verkeerde) rechtbank na het einde van de termijn plaatsvond.
9. Bij de beoordeling van de primaire klacht moet worden vooropgesteld dat ingevolge art. 449, eerste lid, Sv hoger beroep wordt ingesteld “door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven”. Dat was in het onderhavige geval de rechtbank Midden-Nederland. De wettekst laat er geen twijfel over bestaan dat de verklaring van de verdachte niet kon worden afgelegd ter griffie in Maastricht.
10. Met de constatering dat niet op de door de wet voorgeschreven wijze hoger beroep is ingesteld, kan echter niet worden volstaan. Bij het aanwenden van een rechtsmiddel kunnen verschillende fouten worden gemaakt, waarvan het begaan niet altijd fatale gevolgen heeft voor de ontvankelijkheid in het aangewende rechtsmiddel. Vooral waar een gebrek in het instellen van een rechtsmiddel niet de tijdigheid daarvan betreft, maar ziet op de keuze van het rechtsmiddel of de wijze waarop het rechtsmiddel is aangewend,heeft de Hoge Raad de afgelopen decennia zich in toenemende mate plooibaar opgesteld, een houding die hij, aldus Van Dorst, ook van de appelrechter verlangt.Deze souplesse heeft onder meer ertoe geleid dat het instellen van het verkeerde rechtsmiddel in beginsel wordt verstaan als het aanwenden van het juiste, openstaande rechtsmiddelen dat de gelegenheid dient te worden geboden een gebrek in de volmacht te corrigeren.
11. In dit verband meer in het bijzonder van belang is de rechtspraak van de Hoge Raad over de verkeerde adressering van brieven van de verdachte, die uiting geven aan diens wens een rechtsmiddel in te stellen. Vóór de inwerkingtreding van de Wet stroomlijnen hoger beroephad zich jurisprudentie uitgekristalliseerd, waarin een binnen de beroepstermijn door een andere justitiële instantie dan de bevoegde griffie ontvangen brief van de verdachte moest worden aangemerkt als een tijdige schriftelijke volmacht aan de bevoegde griffie.Dat deze ‘doorzendplicht’ ook gold ná invoering van de Wet stroomlijnen hoger beroep was niet vanzelfsprekend, nu enige passages uit de wetsgeschiedenis van die wet de indruk gaven dat de wetgever met de coulance van deze rechtspraak wilde breken.Nadien besliste de Hoge Raad in het door de steller van het middel aangehaalde arrest van 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:856,NJ2014/231 dat zo een doorzendplicht in elk geval niet bestaat voor een onjuist geadresseerde volmacht aan de griffier, die van de hand van een advocaat komt. Was het schrijven van de verdachte zelf afkomstig, dan wilde de Hoge Raad kennelijk een slag om de arm houden: “Ingevolge art. 449, eerste lid, Sv wordt hoger beroep ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven. Dit geldt ook indien het gaat om een verklaring, af te leggen door een daartoe door de raadsman van de verdachte schriftelijk gevolmachtigde griffiemedewerker. Die volmacht moet dan wel zijn verleend aan een medewerker van de griffie van het gerecht door hetwelk de beslissing waarvan beroep is gegeven. Het gaat hier, in ieder geval wat betreft een advocaat, niet om een onredelijke eis.”
12. De steller van het middel meent dat van de rechtsgeleerd raadsman mag worden verwacht dat rechtsmiddelen bij de juiste griffie worden aangewend, maar dat uit de laatste zin van de (hierboven geciteerde) rechtsoverweging van de Hoge Raad “
a contrario[lijkt] te kunnen worden afgeleid dat dit voor de verdachte weleens anders zou kunnen zijn”. Uit twee uitspraken van de Hoge Raad van 22 september 2015 leid ik af dat deze redenering in zoverre juist is, dat ook na invoering van de “Wet stroomlijnen hoger beroep” een schrijven van de verdachte dat kennelijk was bestemd voor de justitiële instantie waarbij rechtsmiddelen moeten worden aangewend en dat bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een uiting van de wens van de verdachte om hoger beroep in te stellen, dient te worden doorgezonden aan de bevoegde instantie.Heeft dat schrijven de niet-bevoegde justitiële instantie tijdig bereikt, dan wordt het hoger beroep geacht tijdig te zijn.Zou de verdachte in de onderhavige zaak zich tijdig
schriftelijktot de rechtbank Maastricht hebben gewend, dan zou deze misslag zich derhalve voor ambtelijk herstel hebben geleend en had de verdachte – uiteindelijk – in zijn hoger beroep kunnen worden ontvangen. Niet gezegd is echter dat deze rechtspraak, die dus uitsluitend ziet op de onjuiste
adresseringvan een bijzondere schriftelijke volmacht aan de griffier op de voet van art. 450, eerste lid aanhef en onder b, Sv, zich overeenkomstig laat toepassen op het afleggen van een (beweerde)
mondelingeverklaring als bedoeld in art. 449, eerste lid, Sv op de griffie van de verkeerde rechtbank.Uit de hiervoor aangehaalde overweging van de Hoge Raad is dat in elk geval niet
a contrarioaf te leiden; de slotzin daarvan heeft immers enkel betrekking op de verlening van een volmacht aan een griffiemedewerker.
13. Naar mijn inzicht bestaan bovendien zwaarwegende redenen om over een op de verkeerde griffie afgelegde
verklaringvan de verdachte niet gelijkluidend te oordelen als over een aan de verkeerde griffie gericht
schrijvenvan de verdachte.Aflegging van de verklaring ten overstaan van de bevoegde griffie stelt de daartoe bevoegde autoriteit in de gelegenheid onder meer de identiteit van de verschenen persoon vast te stellen en ingevolge art. 408a Sv aan hem direct een oproeping te betekenen. Beide mogelijkheden ontbreken wanneer de verklaring bij een andere griffie wordt afgelegd. Bovendien is de inhoud van deze verklaring niet zomaar een formaliteit; uitleg ervan is essentieel om te bepalen tegen welke uitspraak wordt opgekomen en of de omvang van het beroep al dan niet wordt beperkt. De tot interpretatie van de verklaring bevoegde autoriteit is de griffie van het gerecht waar de bestreden beslissing is genomen. Anders dan bij het doorsturen van een volmacht, bestaat niet de optie om de mondelinge verklaring ‘door te zenden’ aan de bevoegde griffie die deze verklaring dan vervolgens behandelt als ware zij op de eigen griffie afgelegd. Bijgevolg zal de interpretatie van de mondelinge verklaring in zo een geval niet, althans hooguit
de auditu,kunnen geschieden door de daartoe bevoegde autoriteit. Voorts levert de door de steller van het middel gehuldigde rechtsopvatting potentiële bewijsproblemen op. Verklaart de verdachte zich schriftelijk tot de verkeerde instantie te hebben gewend dan zal dat veelal nog kunnen worden achterhaald en geverifieerd, waarbij ook nog op betrouwbare wijze kan worden vastgesteld op welke dag en tijd dat schrijven door de ten onrechte geadresseerde instantie is ontvangen. Voor een op de verkeerde griffie afgelegde verklaring geldt dit niet. Hier komt bij dat een belangrijke reden om in de rechtspraak voor de volmacht een doorzendplicht te aanvaarden, erin gelegen zal zijn geweest dat ingeval de verdachte via een schriftelijke volmacht hoger beroep instelt niet de mogelijkheid bestaat hem over een door hem verzuimde vorm direct en zonder nadere vertraging te informeren. Verschijnt de verdachte echter persoonlijk bij de verkeerde instantie, dan kan hij van zijn vergissing wél onverwijld in kennis worden gesteld. De griffie van een ander dan het bevoegde gerecht kan in zo een geval ertoe zijn gehouden de verdachte die verschijnt en te kennen geeft een rechtsmiddel te willen instellen juist en volledig te informeren over de wijze waarop en de termijn waarbinnen hij hoger beroep kan instellen, of hem in elk geval door te verwijzen naar de bevoegde griffie.Schiet deze informatievoorziening tekort, dan kan dat er onder omstandigheden toe leiden dat een termijnoverschrijding die daarvan het gevolg is, moet worden geacht verontschuldigbaar te zijn geweest.
14. Ik meen dan ook dat een valide grond ontbreekt om het afleggen van de verklaring als bedoeld in art. 449, eerste lid, Sv op een andere plaats dan op de juiste griffie te doen aanmerken als het rechtsgeldig aanwenden van een rechtsmiddel.De opvatting waarop de primaire klacht van het middel berust, vindt geen steun in het recht en verdient mijns inziens geen navolging.
15. Ik heb mij in dit verband nog wel afgevraagd of het middel – dat in algemene zin klaagt over de ontvankelijkheidsbeslissing van het hof – tot cassatie moet leiden vanwege een motiveringsgebrek in die beslissing. Wordt duidelijk en gemotiveerd het verweer gevoerd dat een termijn voor het instellen van een rechtsmiddel verontschuldigbaar is overschreden, dan is de rechter verplicht bij verwerping van dat verweer die beslissing uitdrukkelijk en met redenen omkleed te nemen.De ter terechtzitting in hoger beroep zonder raadsman verschenen verdachte heeft aldaar verklaard dat hij bij de rechtbank Limburg in Maastricht geprobeerd heeft zijn hoger beroep in te dienen, dat dit niet is gelukt, dat hij toen een telefoonnummer van “iemand” heeft gekregen en dat hij, toen hij dat nummer had gebeld, een mailadres had gekregen. In zoverre is de verdachte door iemand op het juiste spoor gebracht. Daarbij komt dat de verdachte niet heeft aangevoerd dat de informatie die hij bij de (griffie van) de rechtbank in Maastricht ontving onjuist of onvolledig was en dat de termijnoverschrijding aan die onjuistheid of onvolledigheid is toe te rekenen. De enkele opmerking van de verdachte dat hij “wist dat het op die dag kon, maar niet dat het maar tot die tijd kon”, heeft het hof kennelijk niet opgevat als een duidelijk en gemotiveerd beroep op verontschuldigbaarheid van de termijnoverschrijding. Dat impliciete oordeel lijkt mij gelet op het voorgaande niet onbegrijpelijk. De impliciete oordelen van het hof dat omtrent de verontschuldigbaarheid van de termijnoverschrijding geen responsieplichtig verweer is gevoerd en dat de termijnoverschrijding niet verontschuldigbaar was, worden in de toelichting op het cassatiemiddel ook niet afzonderlijk aan de orde gesteld, zodat er geen reden is daarop nader in te gaan.
16. De primaire klacht van het middel faalt.
16. De subsidiaire en de meer subsidiaire klachten keren zich tegen het oordeel van het hof dat het hoger beroep op de laatste dag van de beroepstermijn na sluitingstijd van de griffie is ingesteld en derhalve na het verstrijken van de beroepstermijn.
16. Lange tijd was de heersende opvatting dat een rechtsmiddel op de laatste dag van de beroepstermijn tot middernacht ten overstaan van de griffier kon worden aangewend, zelfs nog buiten kantoortijden bij de griffier thuis.In 1963 bracht de Hoge Raad daarin verandering; “griffier” is niet te vereenzelvigen met “griffie”. Sindsdien is het vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat het einde van de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel is gebonden aan de uren waarop de griffie is geopend, althans geopend behoort te zijn.Betrekkelijk kort geleden heeft de Hoge Raad dit nog eens bevestigd in het arrest van 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231,NJ2014/108. In de aan die uitspraak ten grondslag liggende zaak had het hof het op de laatste dag van de appeltermijn om 17:06 uur binnengekomen faxbericht aangemerkt als een verklaring dat de verdachte de raadsman had gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep en dat de griffiemedewerker werd gevolmachtigd tot het instellen van hoger beroep. Niettemin werd de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat het hof er ambtshalve mee bekend was dat de griffie van de rechtbank Haarlem om 17:00 uur sloot. De Hoge Raad overwoog daarover, voor zover hier van belang: “2.3. Volgens art. 449 in verbinding met art. 450 Sv wordt, voor zover hier van belang, hoger beroep ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt of een door hem daartoe gevolmachtigde, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, van welke verklaring ingevolge art. 451 Sv door de griffier een akte wordt opgemaakt. Mede gelet daarop heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de mogelijkheid om door het afleggen van zo een verklaring een rechtsmiddel aan te wenden is gebonden aan de uren waarop de griffie van het gerecht ingevolge het daarop betrekking hebbende reglement geopend is of geopend behoort te zijn. Dit brengt mee dat een per fax verzonden schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 450 Sv aan een griffiemedewerker tot het voor de verdachte aanwenden van een rechtsmiddel slechts dan kan worden aangemerkt als binnen de beroepstermijn ingediend, indien deze volmacht ter griffie is begonnen binnen te komen vóór sluiting van de griffie op de laatste dag van deze termijn.
De Hoge Raad merkt op dat de noodzaak tot het trekken van zo een scherpe en vaste grens voortvloeit uit de met betrekking tot de rechtsgeldigheid van de aanwending van een rechtsmiddel vereiste rechtszekerheid, ook indien in een uitzonderlijk geval als het onderhavige de - op het eerste gezicht wellicht onbillijke - consequentie daarvan is dat een uiterst minieme overschrijding van die grens tot gevolg heeft dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het beroep. Ook in zo een geval geldt derhalve dat dit gevolg daaraan uitsluitend niet kan worden verbonden indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn.
[…]
2.4. In aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de griffie van de Rechtbank om 17.00 uur sloot, kan de klacht dat het Hof niet 17.06 uur maar 17.00 uur als tijdstip van ontvangst van de volmacht had moeten aanmerken, niet tot cassatie leiden.”
19. Wat betreft de subsidiaire klacht wijst de steller van het middel erop dat het hof in de onderhavige zaak geen vaststellingen heeft gedaan omtrent de sluitingstijden van de griffie.Dat mag zo zijn, maar dit doet hier aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af, gelet op art. 2 van het in de Staatscourant (2013, nr. 2348) gepubliceerde Bestuursreglement van de rechtbank Midden-Nederland: