Aantekenen
[betrokkene 1]
[a-straat 1]
[woonplaats]
Wij hebben uw rijbewijs ongeldig verklaard. Dat betekent dat uw rijbewijs ongeldig is vanaf de zevende dag na dagtekening van dit besluit.
Uw rijbewijs is al in ons bezit.
Wij willen u erop wijzen dat u strafrechtelijk kan worden vervolgd voor het rijden zonder geldig rijbewijs.
Als u alsnog meewerkt aan het onderzoek, kunt u weer een nieuw rijbewijs aanvragen.
9. Een geschrift, zijnde een besluit tot ongeldigverklaring rijbewijs van het CBR aan de verdachte, d.d. 20 maart 2013, opgemaakt en ondertekend door [betrokkene 2] , namens de algemeen directeur van het CBR. Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
In het besluit van 15 november 2012 heeft het CBR [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1985, een onderzoek opgelegd. U heeft de kosten van het onderzoek niet of niet op tijd betaald. Hierbij delen wij mee welk besluit wij hierop hebben genomen.
Besluit
Uw rijbewijs is ongeldig vanaf de zevende dag na dagtekening van dit besluit.
10. Een geschrift, zijnde een e-mailbericht, d.d. 25 februari 2016, opgemaakt door [betrokkene 3] , medewerker Team Beoordeling bij het CBR. Het houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
De brieven zijn aangetekend en onaangetekend verzonden en zijn niet retour gekomen naar het CBR. Het rijbewijs is bij het CBR ingeleverd.”
6. Voorts heeft het hof, voor zover hier van belang, overwogen:
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 96-048488-15 ten laste gelegde heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet wist dat zijn rijbewijs met betrekking tot de ten laste gelegde datum ongeldig was verklaard.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
In het dossier zit een brief van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen d.d. 20 maart 2013, welke inhoudt dat het rijbewijs van de verdachte vanaf de zevende dag na dagtekening ongeldig is. In het besluit wordt de verdachte medegedeeld dat hij een nieuw rijbewijs kan aanvragen wanneer hij meewerkt aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Het dossier bevat geen objectief bewijs dat de verdachte de brief ook daadwerkelijk heeft ontvangen, hoewel op de brief wel is vermeld dat deze aangetekend is verstuurd en er zich in het dossier een bericht bevindt van een medewerker van het CBR d.d. 25 februari 2016 dat de brief niet is teruggekomen. Wanneer de verdachte op 4 september 2014 door de politie staande gehouden wordt, verklaart de verdachte dat hij ‘de cursus’ heeft gedaan en alleen zijn rijbewijs nog moet ophalen.
Naar het oordeel van het hof geeft de verdachte er met de door hem gedane uitlating tegenover de politie blijk van dat hij wist dat hij op de tenlastegelegde datum niet beschikte over een geldig rijbewijs. Hierbij merkt het hof nog op dat het hof niet aannemelijk acht de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij tegen de politie op de desbetreffende wijze heeft verklaard omdat hij destijds al zo vaak was staande gehouden dat hij de betreffende verklaring heeft afgelegd om er van af te komen. Indien de verdachte niet wist dat zijn rijbewijs ongeldig was, had het op zijn weg gelegen om dat te verklaren tegen de politie toen hij staande werd gehouden.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte wist dat zijn rijbewijs ongeldig was op de ten laste gelegde datum.”
7. Het middel, gelezen in samenhang met de toelichting erop, klaagt dat (i) het hof in de zaak met parketnummer 96-048488-15 op ontoereikende gronden ervan is uitgegaan dat het rijbewijs van verzoeker ongeldig was vanaf de zevende dag na dagtekening van het besluit tot ongeldigverklaring d.d. 20 maart 2013, (ii) het hof in de zaak met parketnummer 96-048488-15 op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de verdachte op 4 september 2014 wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard en (iii) in beide zaken het bewezenverklaarde voor zover inhoudende dat aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, niet uit de bewijsmiddelen volgt.
8. Wat betreft de eerste klacht (i) wijst de steller van het middel er terecht op dat – anders dan de bewijsoverweging en bewijsmiddel 2 inhouden – de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet ingaat op de zevende dag na die van de dagtekening van het besluit tot ongeldigverklaring, maar ingevolge art. 132, vierde lid, WVW 1994, van kracht is met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs bekend is gemaakt. Uit geen van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt echter dat en wanneer het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte als houder daarvan bekend is gemaakt. Dat betekent dat het hof zijn oordeel dat het rijbewijs van de verdachte op 4 september 2014 ongeldig was, op een ontoereikende grond heeft gebaseerd.In zoverre slaagt het middel reeds.
9. De volgende klacht (ii) is kennelijk geformuleerd voor het geval ervan moet worden uitgegaan dat uit de bewijsmiddelen wel voortvloeit dat het rijbewijs van de verdachte op 4 september 2014 ongeldig was en voert aan dat het hof op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de verdachte op die dag weet had van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
10. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt te dezen het volgende af te leiden.Uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en/of als gewone brief is verzonden en de brief niet als onbestelbaar bij het CBR retour is gekomen, kan niet zonder meer het “weten” of het “redelijkerwijs moeten weten” als bedoeld in art. 9, tweede lid, WVW 1994 worden afgeleid.Dat postbedrijven het aangetekende poststuk gewoonlijk retourneren indien het niet persoonlijk aan de geadresseerde kan worden uitgereikt, maakt dat niet anders.Ook de omstandigheid dat de verdachte er weet van heeft dat hem door het CBR de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer is opgelegd en dat het niet nakomen van de daaraan verbonden verplichtingen tot ongeldigheid van het rijbewijs kan leiden, is hier onvoldoende voor het aannemen van “weten” of “redelijkerwijs moeten weten”.Daartoe kan evenmin leiden het feit dat de verdachte eerder straf heeft ondergaan in het kader van rijden terwijl het rijbewijs ongeldig was verklaard.De rechtspraak waarnaar ik in de voetnoten heb verwezen, laat zien dat de Hoge Raad hoge eisen stelt aan de bewezenverklaring van het “weten” of “redelijkerwijs moeten weten” van de ongeldigverklaring van het rijbewijs.
11. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit op 4 september 2014 (parketnummer 96-048488-15) zijn rijbewijs niet tot zijn beschikking had, nu het rijbewijs op dat moment in het bezit was van het CBR (b.m. 2), en dat de brief van het CBR d.d. 20 maart 2013 aangetekend naar de verdachte is verstuurd (b.m. 2 en 8). Voorts maakt van de bewijsvoering ter zake van het feit onder parketnummer 96-048488-15 bewijsmiddel 5 deel uit, inhoudend dat de brieven “aangetekend en onaangetekend” aan de verdachte zijn verzonden en niet retour zijn gekomen naar het CBR. Gelet op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan uit deze bewijsmiddelen inderdaad niet volgen dat de verdachte op de tenlastegelegde datum van 4 september 2014 wist dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. Dat daarnaast de verdachte heeft verklaard dat hij de cursus had gedaan en alleen zijn rijbewijs nog moest ophalen (b.m. 1), kan, anders dan het hof meent (zie ook de in dit opzicht redengevende bewijsoverweging), niet als sluitstuk bijdragen aan het bewijs van het “weten” in de onderhavige zin.
12. Ook in zoverre is het middel terecht voorgesteld.
13. Tot slot klaagt het middel ten aanzien van beide feiten dat het deel van de bewezenverklaring dat “aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven” niet uit de bewijsmiddelen volgt.
14. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt niet dat aan de verdachte na ongeldigverklaring van zijn rijbewijs geen ander rijbewijs is afgegeven. Evenmin heeft het hof aan dit onderdeel van de bewezenverklaring een overweging gewijd. Het gaat hier echter om een delictsbestanddeel en een belangrijk onderdeel van de tenlastelegging, waarvan het bewijs uit de gebezigde bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid. Harteveld en Krabbe zeggen daarover het volgende:
“Als onderdeel van de delictsomschrijving is uit art. 32 lid 2 WVW 1935 ook overgenomen de voorwaarde, dat hem geen ander rijbewijs voor de bestuurde categorie is afgegeven. Het ligt voor de hand om de dader niet te bestraffen, wanneer met een andere beschikking van de overheid in de hand kan worden aangevoerd, dat de rijvaardigheid of geschiktheid op het moment van besturen wel aanwezig was. Wat is evenwel de processuele positie van deze voorwaarde? De wetgever heeft hiermee tot uitdrukking gebracht, dat het handelen in de gevallen, dat er wel een nieuw rijbewijs is, niet meer in strijd met de wet is. Een vormgeving in de gedaante van een kwalificatie-uitsluitingsgrond behoorde dan ook tot de mogelijkheden. Al vanaf art. 26 MRW is er echter voor gekozen deze passage in de delictsomschrijving op te nemen, waaruit te concluderen valt, dat zij het karakter van een bestanddeel heeft en aspecten van de wederrechtelijkheid van het gedrag tot uitdrukking brengt. Bij telastelegging en bewijs dient dit bestanddeel dus ‘meegenomen’ te worden. Een mededeling van niet opgenomen zijn in het rijbewijsregister kan in ieder geval het bewijs van dit negativum leveren.”
15. De klacht gaat in ieder geval op voor de bewezenverklaring van het feit met parketnummer 96-048488-15. In dat verband wordt het bewijs van het bestreden onderdeel niet gedekt door de bewijsmiddelen; in zoverre treft het middel doel.Dit ligt mijns inziens anders ten aanzien van de bewezenverklaring van het feit met parketnummer 96-040141-16, nu van de bewijsconstructie deel uitmaakt de verklaring van de verdachte dat hij op 24 februari 2016 wist dat zijn rijbewijs ongeldig was (b.m. 6). Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat aan de verdachte na ongeldigverklaring van zijn rijbewijs geen ander rijbewijs was afgegeven.
16. Het middel slaagt.
17. Het
tweede middelklaagt dat de strafoplegging ontoereikend en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd, dan wel dat het oordeel van het hof dat sprake is van eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.
18. Het hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende overwogen:
“Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 7 december 2016, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Het hof is – alles overwegende – van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
19. De toelichting op het middel voert aan dat het hof ten onrechte van onherroepelijke veroordelingen rept, nu (i) het uittreksel Justitiële Documentatie één onherroepelijke veroordeling ter zake van art. 9, tweede lid, WVW 1994 bevat, die bovendien een feit betreft dat is gepleegd op 19 november 2014 en dus ná het in de zaak met parketnummer 96-048488-15 gepleegde feit, en (ii) de veroordelingen ter zake van art. 8, derde lid aanhef en onder a, WVW 1994 en art. 107, eerste lid, WVW 1994 geen ‘soortgelijke feiten’ betreffen.
20. De rechter mag bij zijn sanctiebeslissing slechts in drie situaties ten nadele van de verdachte rekening houden met andere strafbare feiten dan de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten. Dit mag indien deze feiten (i) ad informandum zijn gevoegd en zijn erkend door de verdachte ter terechtzitting, of (ii) zijn aan te merken als een nadere uitwerking van de omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde misdrijven zijn begaan, dan wel (iii) zijn te beschouwen als nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en deze blijkens de justitiële documentatie daarvoor reeds onherroepelijk veroordeeld is.
21. De hier van belang zijnde mogelijkheid als bedoeld onder iii heeft betrekking op de betekenis van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte bij de straftoemeting. Het feit dat de verdachte meerdere strafbare feiten heeft begaan, is op zichzelf namelijk een relevante factor bij de bepaling van de straf. De rechter mag rekening houden met andere strafbare feiten in het kader van de persoonlijke omstandigheden, maar dit mag, zoals gezegd, alleen indien de verdachte voor deze feiten eerder onherroepelijk is veroordeeld.In het geval een niet tenlastegelegd feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer met de vermelding van een niet tenlastegelegd feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit, dient de veroordeling ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
22. De toelichting op het middel noemt wat betreft art. 9, tweede lid, WVW 1994 enkel de onherroepelijke veroordeling voor een feit gepleegd op 19 november 2014. Daarmee gaat zij er aan voorbij dat de verdachte nog eens voor overtreding van deze bepaling onherroepelijk is veroordeeld, en wel op 4 december 2014, en dat deze beide feiten zijn gepleegd vóór het feit in de zaak met parketnummer 96-040141-16. In zoverre is de strafmotivering van het hof niet onbegrijpelijk.
23. Voorts blijkt uit het uittreksel Justitiële Documentatie dat de verdachte eerder meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het overtreden van art. 8, derde lid aanhef en onder a, WVW. Deze feiten zijn eveneens wegenverkeersdelicten en derhalve in het kader van de strafoplegging aan te merken als soortgelijke feiten. Het hof had in zijn keuze voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf trouwens ook nog kunnen volstaan met enkel het noemen van de omstandigheid dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld, derhalve met weglating van de toevoeging “soortgelijk”.
24. Het oordeel van het hof dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
25. Voorts klaagt de toelichting op het middel dat de oplegging van vier weken gevangenisstraf, gelet op de pleegdata van de feiten en hetgeen door de raadsman tijdens de terechtzitting is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
26. Vooropgesteld zij dat het in beginsel aan de feitenrechter is om de factoren die voor de straftoemeting relevant zijn te selecteren en te waarderen.De afweging van deze factoren is aan de feitenrechter voorbehouden en behoeft ook geen motivering. In cassatie kan derhalve niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, waaronder bijvoorbeeld de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
27. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de raadsman van de verdachte omtrent de straf het volgende naar voren heeft gebracht:
“(...)
Indien het hof toch ook ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde tot een bewezenverklaring komt, dan verzoek ik het hof de strafoplegging te wijzigen. Gelet op de pleegdatum geldt artikel 22b Wetboek van Strafrecht niet ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde verzoek ik het hof om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van cliënt. Hij heeft nu een geldig rijbewijs op zijn naam, de kans dat hij zich ooit nog schuldig maakt aan een soortgelijk feit als waar hij vandaag voor terecht staat, is nihil. Cliënt werkt, volgt een opleiding en is onlangs vader geworden. Gezien deze omstandigheden wil ik u vragen geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Indien het hof komt tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde, geldt dat dit feit reeds bij de veroordeling in 2015 meegenomen had kunnen worden. Gelet op artikel 63 Wetboek van Strafrecht meen ik dat het hof ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde kan volstaan met het opleggen van een werkstraf. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde verzoek ik u een geldboete op te leggen, wellicht in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf, zodat recht gedaan wordt aan artikel 22b Wetboek van Strafrecht.”
28. Uit de, hierboven onder 18 weergegeven, strafmotivering blijkt dat het hof, “alles overwegende”, tot het oordeel is gekomen dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken een passende en geboden reactie is. Kennelijk acht het hof een taakstraf hier niet op haar plaats, los van een eventueel geldend taakstrafverbod, en heeft het hof in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding gevonden om een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Onbegrijpelijk is dat niet. Het hof hoefde, in het licht van hetgeen door de verdediging ter terechtzitting is aangevoerd, de waardering van de bij de strafoplegging in aanmerking genomen factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, niet (nader) te motiveren. Voor het overige zij opgemerkt dat de strafmotivering geenszins verbazing wekt, zodat ook om die reden niet kan worden gezegd dat de strafmotivering niet (zonder meer) begrijpelijk is.
29. Het tweede middel faalt.
30. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
31. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
32. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder parketnummer 96-048488-15 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden