2.6.Het voorgaande ziet zowel op aangehouden strafrechtelijk volwassenen als op aangehouden strafrechtelijk jeugdigen. Opmerking verdient dat voor aangehouden jeugdige verdachten geldt dat zij tevens recht hebben op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie. 2.7.1. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv.”
6. De Hoge Raad benadrukte aldus dat het recht op consultatiebijstand toekomt aan de aangehouden verdachte. Dat dit recht niet zonder meer ook geldt voor de niet-aangehouden verdachte, kan tevens worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7727,NJ2010/615. Aan dit uitgangspunt heeft de Hoge Raad sindsdien steeds de hand gehouden.Wel heeft hij zijn rechtspraak in zoverre genuanceerd dat ook de verdachte die zich “in een met een aanhouding vergelijkbare situatie bevindt”, aan art. 6 EVRM een aanspraak op consultatiebijstand kan ontlenen.Daarbij moet vooral worden gedacht aan de verdachte die reeds uit anderen hoofde is gedetineerd, zo blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad. Dat nog onder andere omstandigheden een met aanhouding vergelijkbare situatie denkbaar is, heeft de Hoge Raad niet uitgesloten maar daarvan zal niet licht sprake zijn.Het is volgens de Hoge Raad in de eerste plaats aan de wetgever onder ogen te zien of en onder welke voorwaarden ook bepaalde algemene categorieën van niet-aangehouden en niet als jeugdigen aan te merken verdachten recht hebben op bijstand van een advocaat bij een politieverhoor. 7. Het oordeel van het hof in de onderhavige zaak ten aanzien van (de verwezenlijking van) het recht op rechtsbijstand is derhalve in overeenstemming met de rechtspraak van de Hoge Raad tot dusver. Of dat echter ook geldt voor het recht op informatie daarover, is nog de vraag.
8. De steller van het middel betoogt dat het oordeel van het hof – voor zover daarin de vraag of de verdachte had moeten worden gewezen op zijn recht op bijstand van een advocaat, afhankelijk wordt gesteld van de vraag of de verdachte was aangehouden – een schending van art. 6 EVRM oplevert ( de eerste grond) en voorts in strijd is met de “Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor” (de tweede grond).
9. De opvatting dat art. 6 EVRM thans tot bijstelling van de rechtspraak noopt, berust gezien de toelichting op het middel in het bijzonder op de uitspraak van de Grote Kamer van het EHRM in de zaak
Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk(verder het arrest respectievelijk de zaak Ibrahim). Met het oog op het hiernavolgende geef ik eerst een korte schets van die zaak. Nadat op 7 juli 2005 in het Londense openbaar vervoer vier bomaanslagen hadden plaatsgevonden, mislukte een volgende aanslag op 21 (en 23) juli 2005 grotendeels. De eerste drie klagers in de zaak Ibrahim waren in de week na de tweede aanslag aangehouden. Ieder van hen werd als verdachte van het plegen van deze tweede aanslag verhoord. Een vierde man (de vierde klager) werd aanvankelijk als getuige gehoord. Gedurende dat verhoor concludeerden de verhorende ambtenaren op basis van door hem gegeven antwoorden dat hij zichzelf dreigde te belasten, dat hij daarom diende te worden aangemerkt als verdachte en dat hij derhalve op zijn zwijgrecht en recht op rechtsbijstand diende te worden gewezen. De verhorende opsporingsambtenaren kregen evenwel van een leidinggevende de opdracht de ondervraging van de betrokkene als getuige voort te zetten.
10. Blijkens het Ibrahim arrest heeft de Grote Kamer ten aanzien van de vraag of onthouding van het recht op toegang tot een advocaat (access to a lawyer) vanaf het eerste verhoor met zich brengt dat sprake is van schending van een fair trial benadrukt dat het bestaan, of de afwezigheid, van compelling reasons, en het gewicht van de compelling reasons, zo deze aanwezig zijn, daarbij een rol speelt.De Grote Kamer trekt de beoordeling breder, door ook wanneer (voldoende) compelling reasons ontbreken voor het onthouden van het recht op toegang tot een advocaat, ruimte vrij te maken voor toetsing aan de vraag of er niettemin een fair trial is geweest en aldus voor de eventuele slotsom dat geen inbreuk is gemaakt op het recht op een eerlijk strafproces “
as a whole”. Voor de tweede toetsingsstap somt de Grote Kamer in de Ibrahim zaak een tiental relevante factoren op. Aldus lijkt het erop dat in zo een geval de, in de bedoelde fase afgelegde, verklaringen van de verdachte niet altijd, per definitie, voor het bewijs hoeven te worden uitgesloten.Met dit toetsingskader heeft het EHRM het er niet eenvoudiger op gemaakt, om de (noodzaak tot) eerbiediging van het recht op een eerlijk proces in individuele strafzaken (in brede zin) te waarborgen respectievelijk te beoordelen.
11. In het genoemde toetsingskader staat vooral het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures centraal. Vermelding verdient hier vanzelfsprekend juist ook dat de Grote Kamer in het kader van zijn algemene uitgangspunten (“general principles”, in het bijzonder r.o. 254 en 270 e.v.) is ingegaan op onder meer het recht op informatie over het recht op toegang tot een advocaat (en de cautieplicht), en dat zij heeft geoordeeld dat de verplichting tot verstrekking van deze informatie rechtstreeks voortvloeit uit art. 6 EVRM.
12. Ook voor het standpunt dat ook niet-aangehouden verdachten dienen te worden gewezen op hun recht op consultatiebijstand, biedt het Ibrahim arrest volgens de steller van het middel een nieuwe voedingsbodem. Over het moment waarop de verdachte in de Ibrahim zaak op dat recht had moeten worden gewezen, overweegt de Grote Kamer:
“296. The Court must first determine when the guarantees of Article 6 became applicable in the fourth applicant’s case. Unlike the first three applicants, who were immediately arrested, he was approached by the police as a potential witness and invited to accompany them to the police station to assist with their investigation (see paragraph 139 above). The Court accepts that, at that stage, the police did not suspect him of involvement in a criminal offence and that he cannot claim to have been substantially affected by actions taken as a result of a suspicion against him (see paragraph 249 above). However, during the witness interview, the fourth applicant began to incriminate himself and the police officers conducting the interview suspended it to seek instructions from their superior. The Court is satisfied that at that point a suspicion that the fourth applicant had committed a criminal offence had crystallised, such that from that moment onwards his situation was substantially affected by the actions of the police and was accordingly subject to a “criminal charge” within the autonomous meaning of Article 6 of the Convention.
297. The Court must therefore decide whether there were compelling reasons for the restriction of the fourth applicant’s access to legal advice before assessing whether the admission of his witness statement rendered the criminal proceedings as a whole unfair.”
13. Toen de Grote Kamer zich in haar uitspraak in de zaak
Salduz/Turkijeop het standpunt stelde dat toegang tot een advocaat vanaf het eerste politieverhoor van een verdachte moet worden geboden, dacht het EHRM daarbij ogenschijnlijk vooral aan “detainees”.Later bleek uit Straatsburgse rechtspraak dat niet iedereen die met de politie in aanraking komt en ten gevolge daarvan in enige mate zijn bewegingsvrijheid heeft verloren reeds daarom recht heeft op toegang tot een advocaat, maar dat dit recht wel is toegekend in gevallen waarin de verdachte weliswaar formeel niet is aangehouden maar niettemin sprake is van een “significant curtailment of [his] freedom of action”. Omdat volgens de kleine kamer van het EHRM in de zaak Ibrahim een dergelijke significante insnoering van de bewegingsvrijheid zich niet voordeed, concludeerde zij ten aanzien van de vierde klager dat een schending van het recht op toegang tot een advocaat niet aan de orde was.Uit de geciteerde overwegingen van de Grote Kamer in de zaak Ibrahim kan niet worden opgemaakt dat het EHRM zich van dit facet van zijn eigen rechtspraak heeft willen verwijderen. Daarbij zij bovendien opgemerkt dat de wel heel bijzondere omstandigheden die aan de zaak ten grondslag lagen ertegen pleiten om impliciete koerswijzigingen met een algemene strekking uit het arrest Ibrahim af te leiden. Aan de andere kant kan de steller van het middel worden toegegeven dat de Grote Kamer in de zaak Ibrahim stilzwijgend voorbij is gegaan aan het gegeven dat de vierde klager niet was aangehouden en aan de vraag of zijn bewegingsvrijheid significant was beperkt. Dat is opmerkelijk, en ik meen daarin een sterke aanwijzing te kunnen vinden dat de Grote Kamer hier niet het vereiste van “significant curtailment” heeft willen stellen, nu de klacht van de vierde klager in eerste Straatsburgse aanleg nog was afgestuit op de reeds in eerdere uitspraken verwoorde grond dat het recht op rechtsbijstand zou zijn voorbehouden aan verdachten die in hun bewegingsvrijheid beperkt waren. De Grote Kamer heeft zich in de zaak Ibrahim onder meer geconcentreerd op de vraag vanaf welk moment de “criminal charge” ontstond en heeft vervolgens aan de hand daarvan beoordeeld of de klager als verdachte in beginsel recht had op toegang tot een advocaat.
14. Ook in na het arrest Ibrahim gewezen uitspraken van het EHRM heeft het er de schijn van dat het aanvangsmoment van het recht op toegang tot een advocaat ligt bij aanvang van een “criminal charge”, ongeacht de mate van vrijheidsbeperking. Over het recht op toegang tot een advocaat heeft de Grote Kamer zich in de zaak
Simeonovi/Bulgarije(verder de zaak Simeonovi) nogmaals gebogen
.De uitspraak in die zaak laat een eerste glimp zien van de consequenties van de in de zaak Ibrahim gevolgde lijn ten aanzien van de stapsgewijze beoordeling van een gestelde schending van art. 6 EVRM in het geval er géén “compelling reasons” voor beperking van het recht op toegang tot een advocaat aanwezig zijn.Daarnaast, en dat is voor de onderhavige zaak van belang, geeft het arrest van het EHRM in de zaak Simeonovi enige steun aan het, ook in het middel ingenomen, standpunt over de voorwaarden waaronder en het moment waarop het recht op toegang tot een advocaat tot leven komt. Op zichzelf stond dat moment in de zaak Simeonovi niet ter discussie. De verdachte was op 6 oktober 1999 aangehouden op verdenking van – kort gezegd – een overval met dodelijke afloop. De eerste drie dagen van zijn police custody had de verdachte geen toegang tot een advocaat gehad. Tijdens deze dagen, zo had het EHRM vastgesteld, was evenwel geen bruikbaar bewijs verkregen, hetgeen de vraag of ook dan nog wel van een fair trial gesproken kan worden evenwel niet wegneemt (de Grote Kamer beantwoordde deze vraag in meerderheid bevestigend). Toen de verdachte twee weken later vrijwillig een bekentenis aflegde, werd hij bijgestaan door een advocaat. Daaraan voorafgaand had hij informatie gekregen over zijn procedurele rechten. Bulgarije erkende dat de klager al vanaf zijn aanhouding en eerste verhoor het recht op toegang tot een advocaat geboden had moeten worden.Over de aanvang van het recht op toegang tot een advocaat overweegt de Grote Kamer in de zaak Simeonovi nadrukkelijk:
“110. The protections afforded by Article 6 §§ 1 and 3 apply to a person subject to a “criminal charge”, within the autonomous Convention meaning of that term. A “criminal charge” exists from the moment that an individual is officially notified by the competent authority of an allegation that he has committed a criminal offence, or from the point at which his situation has been substantially affected by actions taken by the authorities as a result of a suspicion against him (see Deweer v. Belgium, 27 February 1980, §§ 42-46, Series A no. 35; Eckle v. Germany, 15 July 1982, § 73, Series A no. 51; McFarlane v. Ireland [GC], no. 31333/06, § 143, 10 September 2010; and, more recently, Ibrahim and Others v. the United Kingdom [GC], nos. 50541/08 and 3 others, § 249, ECHR 2016).
111. Thus, for example, a person arrested on suspicion of having committed a criminal offence (see, among other authorities, Heaney and McGuinness v. Ireland, no. 34720/97, § 42, ECHR 2000‑XII, and Brusco v. France, no. 1466/07, §§ 47-50, 14 October 2010), a suspect questioned about his involvement in acts constituting a criminal offence (see Aleksandr Zaichenko v. Russia, no. 39660/02, §§ 41-43, 18 February 2010; Yankov and Others v. Bulgaria, no. 4570/05, § 23, 23 September 2010; and Ibrahim and Others, cited above, § 296) and a person who has been formally charged, under a procedure set out in domestic law, with a criminal offence (see, among many other authorities, Pélissier and Sassi v. France [GC], no. 25444/94, § 66, ECHR 1999‑II, and Pedersen and Baadsgaard v. Denmark [GC], no. 49017/99, § 44, ECHR 2004‑XI) can all be regarded as being “charged with a criminal offence” and claim the protection of Article 6 of the Convention. It is the actual occurrence of the first of the aforementioned events, regardless of their chronological order, which triggers the application of Article 6 in its criminal aspect.”
15. In rechtsoverweging 110 herhaalt de Grote Kamer de vaste definitie van het begrip “criminal charge”, en rechtsoverweging 111 begint met de opsomming van een drietal voorbeelden – de aanhouding, het verhoor en de formele beschuldiging – van omstandigheden waarin een persoon als “charged” in de zin van art. 6 EVRM is aan te merken. Alsdan kan hij de bescherming van art. 6 EVRM inroepen. Volgens het EHRM activeert een van deze drie omstandigheden, dat wil zeggen de omstandigheid die zich als eerste in een zaak concreet voordoet, de strafrechtelijke waarborgen van art. 6 EVRM.Als voorbeeld van een geval waarin het verhoor de eerste van die drie omstandigheden was en de verdedigingsrechten – waaronder het recht op toegang tot een advocaat – in werking zette, noemt het EHRM de uitspraak van de Grote Kamer in de zaak Ibrahim. Daarmee valt de uitspraak van het EHRM in de zaak Simeonovi moeilijk anders te begrijpen dan dat de als verdachte verhoorde persoon vanaf het eerste politieverhoor recht heeft op de, ook in de zaak Simeonovi van toepassing zijnde, strafrechtelijke verdedigingsrechten, waaronder het recht op toegang tot een advocaat en het recht op informatie daarover.
16. Voorts wijzen twee uitspraken van kleine kamers van het EHRM uit 2017 in de richting dat ook de niet-aangehouden verdachte het recht op toegang tot een advocaat kan inroepen. In de ontvankelijkheidsbeslissing EHRM 30 mei 2017, nr. 13510/14 (
Severini/San Marino) was een journalist aanvankelijk als getuige gehoord in een zaak over enkele lasterlijke artikelen die waren geplaatst op een website waarvoor de journalist werkte. Later werd hij verhoord als verdachte. Hij had toen de beschikking gekregen over bijstand van een advocaat. De overweging van het EHRM over die statusverandering luidt:
“19. The Court has already considered as formal and inoperative the argument that an applicant was heard as a witness when the circumstances showed that there were enough elements to allow the police or investigators to suspect the applicant of having participated in a crime (see Brusco, cited above, § 47). However, in the present case, the Court considers that there are no factors that lead it to doubt that the authorities had planned to question the applicant as anything other than a witness at the first session. Nor has it been shown that his status changed from witness to accused during that questioning (see, a contrario, Ibrahim and Others, cited above, § 296, in fine).”
Dat iemand formeel als getuige wordt gehoord, is dus op zichzelf onvoldoende om het recht op toegang tot een advocaat buiten de deur te houden. Indien er genoeg gronden zijn om aan te nemen dat iemand die als getuige wordt gehoord op dat moment reeds verdachte is of gedurende het verhoor verdachte wordt, is het recht op rechtsbijstand van toepassing, zo maak ik uit de hierboven geciteerde overweging op. Niet wordt daaraan tevens de voorwaarde verbonden dat de tot verdachte getransformeerde getuige ook is of wordt aangehouden. In het arrest van 5 september 2017, nr. 22744/07 (
Türk/Turkije) neemt het EHRM als vertrekpunt van zijn overwegingen:
“43. The Court notes that already on 16 February 2004, when the applicant was being questioned by the police about the shooting and participated in the photo identification and later in the reconstruction of the events, the applicant was “charged” of a criminal offence within the meaning of Article 6 of the Convention, and thus entitled to the assistance of a lawyer as well as to be informed of his rights thereof (see, Simeonovi, cited above, § 121).”
De klager in de zaak
Türk/Turkijewas op 16 februari 2004 reeds aangehouden. Maar dat neemt niet weg dat de overweging zich aldus laat uitleggen dat uit het feit dat de verdachte “charged” was rechtstreeks en dwingend (“and thus”) voortvloeit dat de verdachte in algemene zin recht heeft op bijstand van een advocaat en recht heeft op informatie daarover.
17. Op grond van deze uitspraken van het EHRM kan mijns inziens moeilijk worden ontkomen aan de indruk dat in de meest recente rechtspraak van het EHRM weinig uitdrukkelijke steun meer is te vinden voor de in navolging van eerdere Straatsburgse uitspraken in de Nederlandse jurisprudentie als drempelvoorwaarde opgeworpen beperking van het recht op rechtsbijstand tot aangehouden verdachten. Al dient er op te worden gewezen dat van de hiervoor genoemde zaken alleen in de zaak Ibrahim de vraag of een niet-aangehouden verdachte voormeld recht toekomt daadwerkelijk voor het voetlicht kwam. De nadien gewezen uitspraken in de zaken Simeonovi, Severini en Türk betroffen weliswaar geen schendingen van art. 6 EVRM, maar in de door het Europese Hof daarin gekozen benadering wordt de door de Grote Kamer in de zaak Ibrahim getrokken lijn in dit opzicht wel doorgetrokken. Zo uit deze uitspraken al niet valt af te leiden dat iedere niet-aangehouden verdachte op zijn recht op toegang tot een advocaat dient te worden gewezen, op grond van de hierboven geschetste rechtsontwikkeling kan, lijkt mij, evenmin (langer) worden verdedigd dat art. 6 EVRM zich in algemene zin niet verzet tegen onthouding van het recht op toegang tot een advocaat en het recht op informatie daarover bij de niet-aangehouden verdachte.
18. Met deze vaststelling is mijn beantwoording van de vraag of het recht op een fair trial er wel of niet toe noopt de niet-aangehouden verdachte op zijn recht op toegang tot een advocaat en het informatierecht te wijzen, nog niet afgerond. Dit is echter een geschikt moment om bij het vervolg tevens de tweede grond van het cassatiemiddel te betrekken: het onderhavige hof zou zijn voorbijgegaan aan het beroep dat de raadsvrouw in haar pleitnota heeft gedaan op de “Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor” (2010A007,
Stcrt.2010, 4003; hier verder de Aanwijzing).
19. De Aanwijzing trad in werking op 1 april 2010 en gaf regels ter verwezenlijking van het, op dat moment uit de rechtspraak van het EHRM voortvloeiende, recht op consultatiebijstand voorafgaand aan het politieverhoor. Voor zover hier van belang, hield de Aanwijzing ten tijde van het eerste verhoor van de onderhavige verdachte op 11 februari 2015 het volgende in: