ECLI:NL:HR:2010:BN7727
Hoge Raad
- Cassatie
- A.J.A. van Dorst
- J. de Hullu
- W.F. Groos
- Rechtspraak.nl
Toepassing van het Salduz-verweer in het strafrecht en de rol van de advocaat tijdens politieverhoren
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 november 2010 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte, geboren in 1968, was beschuldigd van het besturen van een motorrijtuig terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De verdediging voerde aan dat de verklaring van de verdachte, afgelegd op 14 februari 2007, uitgesloten moest worden van het bewijs omdat deze was gedaan zonder dat hij voorafgaand aan het verhoor toegang had tot een advocaat, in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdediging baseerde zich op de uitspraak van het EHRM in de zaak Salduz v. Turkije, waarin werd gesteld dat het recht op toegang tot een advocaat vanaf het eerste verhoor moet worden gewaarborgd.
Het Hof oordeelde echter dat de verdachte in deze zaak niet in voorlopige hechtenis was genomen en niet was aangehouden, waardoor de omstandigheden anders waren dan in de zaak Salduz. De Hoge Raad herhaalde dat de opvatting dat de regels voor aangehouden verdachten ook zonder meer gelden voor niet-aangehouden verdachten onjuist is. De Hoge Raad concludeerde dat er geen sprake was van een schending van het recht op een eerlijk proces, omdat de verdachte in vrijheid zijn verklaring had afgelegd en er geen belemmeringen waren voor hem om een advocaat te raadplegen.
De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, waarbij het gebruik van de verklaring van de verdachte voor het bewijs werd toegestaan. Dit arrest benadrukt de nuances in de toepassing van het Salduz-verweer en de voorwaarden waaronder het recht op toegang tot een advocaat moet worden gewaarborgd, afhankelijk van de status van de verdachte tijdens het verhoor.