ECLI:NL:HR:2014:3288

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
12/05245
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de verplichting tot het melden van samenwoning bij de aanvraag van bijstandsuitkeringen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte, geboren in 1973, had gedurende de periode van 1 maart 2005 tot en met 31 januari 2008 in Nijmegen een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand ontvangen. De verdachte had nagelaten om de gemeente Nijmegen te informeren over haar samenwoning met [betrokkene 1] op het adres [a-straat] 14, wat van belang was voor de vaststelling van haar recht op bijstand. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet wist dat zij deze samenwoning moest melden. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd dat de verdachte wist dat zij de samenwoning moest melden. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.

De zaak bevatte belangrijke overwegingen over de rechten van verdachten, met name in het kader van de Salduz-jurisprudentie, die betrekking heeft op het recht op rechtsbijstand. De Hoge Raad benadrukte dat de vraag of en onder welke voorwaarden niet-aangehouden verdachten recht hebben op bijstand van een advocaat in het kader van politieverhoren door de wetgever moet worden bezien. De uitspraak heeft implicaties voor de bewijsvoering in zaken waarin de verdachte een verstandelijke beperking heeft, en hoe dit van invloed kan zijn op de beoordeling van opzet en wetenschap in strafzaken.

Uitspraak

18 november 2014
Strafkamer
nr. S 12/05245
AGE/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 oktober 2012, nummer 21/002950-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"verdachte in de periode van 1 maart 2005 tot en met 31 januari 2008 in de gemeente Nijmegen, in strijd met een verdachte krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens aan de gemeente Nijmegen, dan wel aan het bestuur van die gemeente te verstrekken, immers heeft verdachte niet aan genoemde instantie gemeld - zakelijk weergegeven - dat verdachte heeft samengewoond met [betrokkene 1] op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen, terwijl dit feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf en/of een ander, (zulks) terwijl verdachte wist, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, dan wel voor de hoogte en/of de duur van die verstrekking."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van verdachte (als bijlage op pagina 74 e.v. van het proces-verbaal) voor zover inhoudende
- zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2]:
Op maandag 11 februari 2008, verhoorden wij, beiden sociaal rechercheur, bij de directie Inwoners, afdeling Zorg en Inkomen, bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen als verdachte een vrouw die ons, daarnaar gevraagd, volledig opgaf te zijn genaamd:
Naam : [verdachte]
Voornamen : [voornamen verdachte]
Geboren op : [geboortedatum] 1973
Geboren te : [geboorteplaats]
Ingeschreven te : Nijmegen, [a-straat] 14
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van verdachte (als bijlage op pagina 74 e.v. van het proces-verhaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
U heeft mij zojuist uitgelegd dat u beiden van de sociale recherche bent.
Ik heb van u begrepen dat u mij wenst te verhoren over mijn woonsituatie gedurende mijn uitkeringsperiode van 1 juni 1995 tot en met heden. Ik ontvang inderdaad een uitkering in de door u genoemde periode. Vanaf het moment dat ik de uitkering ontving van de sociale dienst wist ik mijn rechten en plichten omtrent de uitkering. Dit was mij duidelijk verteld bij het aanvragen van een uitkering. U confronteert mij nu met het feit dat ik gedurende mijn uitkeringsperiode mijn feitelijke woonsituatie niet heb doorgegeven aan de sociale dienst en concreet dat ik zou samenwonen met [betrokkene 1]. Hierover kan ik u het volgende verklaren. Voordat ik op de [a-straat] 14 te Nijmegen kwam te wonen heb ik op de [b-straat] 1139 te Nijmegen gewoond.
[betrokkene 1] woonde toen naast mij op nummer 1141. In het begin kwam [betrokkene 1] regelmatig wat lenen en wij kwamen op een gegeven moment steeds vaker bij elkaar. Op een gegeven moment sliepen wij ook met elkaar. Hieruit is onze oudste zoon geboren op 10 december 2003. Medio februari 2005 zijn we verhuisd naar de [a-straat] 14 te Nijmegen. Op 21 februari 2006 is ons tweede kindje geboren. U zegt mij dat de werkgever van [betrokkene 1] tegenover u heeft verklaard dat hij als adressen heeft opgegeven de [b-straat] 1139 en de [a-straat] 14 te Nijmegen. Dit zou wel kunnen kloppen en dat heeft [betrokkene 1] ook tegen mij gezegd. U zegt mij dat u mensen in mijn directe woonomgeving hebt gesproken en dat die mensen onafhankelijk van elkaar, tegenover u hebben verklaard dat op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen een gezin, van Surinaamse afkomst, sinds enkele jaren woonachtig is, bestaande uit een man, vrouw en twee kinderen en dat de vrouw zwanger is van het derde kindje. Dit kan inderdaad wel kloppen. Verder zegt u mij dat u de mensen ook twee foto's heeft getoond van
[betrokkene 1] en mij en dat de mensen de personen op die foto's voor 100% herkennen als de bewoners van de [a-straat] 14 te Nijmegen. Ook dit kan inderdaad wel kloppen. [betrokkene 1] is bijna dagelijks, gemiddeld drie á vier dagen doordeweeks bij mij en slaapt dan bij mij. Verder is hij in de weekenden ook altijd bij mij.
[betrokkene 1] komt met regelmaat bij mij en onze kinderen. Ik kan ook wel begrijpen dat mensen in de [a-straat] verklaren dat wij samenwonen op huisnummer 14. Ik begrijp nu wel dat ik de schijn tegen heb omtrent het gegeven dat ik zou samenwonen met [betrokkene 1] en onze kinderen. lk kreeg gedurende mijn uitkeringsperiode zogenaamde inkomstenverklaringen toegestuurd met een aantal vragen die ik moest beantwoorden en onder andere betrekking hadden op de voorbeelden die ik hiervoor genoemd heb. Deze formulieren moest ik altijd volledig naar waarheid invullen en ondertekenen en als echt en onvervalst terugsturen naar de sociale dienst. Aan de hand van deze formulieren kon de sociale dienst dan bepalen of ik nog recht had op een uitkering alsmede de hoogte daarvan. Samengevat wist ik dus wel wat mijn rechten en ook plichten waren met betrekking tot de uitkering die ik van de sociale dienst van de gemeente Nijmegen ontving. U toont mij thans een hoeveelheid inkomstenverklaringen en statusformulieren over de periode van januari 2000 tot en met februari 2008. Ik herken deze formulieren aan de hand van de invulling en de ondertekening. Deze formulieren zijn allemaal door mij ingevuld en ondertekend teruggestuurd naar de sociale dienst.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige (als bijlage op pagina 59 van het proces-verhaal) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1]:
U vraagt mij naar een man genaamd [betrokkene 1] en u toont mij hierbij een foto van een man. Ik herken de man op de foto voor 100% als [betrokkene 1] die hier bij Fortapack in de ploegendienst werkzaam is. Ik ben zijn direct leidinggevende. Ik weet dat wanneer hij zich ziek meldt, hij diverse adressen hanteert. Van [betrokkene 2], personeelschef en hier ook aanwezig, hoor ik de adressen [b-straat] 1139 en [a-straat] 14.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van medeverdachte (als bijlage op pagina 187 e.v. van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Begin 2005 kreeg [verdachte] een woning toegewezen aan de [a-straat] 14 te Nijmegen. Vanaf die tijd slaap ik ook regelmatig bij [verdachte]. Soms drie á vier keer per week, soms ook wat korter soms wat vaker. Ik ben inderdaad regelmatig bij [verdachte] en onze kinderen en ook blijf ik gemiddeld drie á vier keer in de week slapen. Ik ben inderdaad vaak in de weekenden bij haar en slaap er ook wel eens. U laat mij de verklaring lezen die is afgegeven bij Fortapack te Nijmegen door mijn leidinggevende. Wat hij heeft verklaard klopt allemaal.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige (als bijlage op pagina 66 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 2]:
U vraagt mij naar de woonsituatie op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen. Mijn man en ik wonen hier al 39 jaar en zijn overdag en 's avonds regelmatig thuis. Zo weet ik dat op huisnummer 14 Surinaamse mensen wonen. Dit is een gezin bestaande uit een man, vrouw en twee kleine kinderen. De vrouw is zwanger van het derde kind. U toont mij een foto van een man en een vrouw. Dit zijn de mensen van huisnummer 14.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige (als bijlage op pagina 68 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 3]:
U vraagt mij naar de woonsituatie op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen. Ik woon hier vanaf 1964 en ik ben overdag en 's avonds vaak thuis. [a-straat] 14 is de woning direct naast die van mij. Daar woont sinds een paar jaar een gezin bestaande uit een man, vrouw en twee kleine kinderen. De vrouw verwacht volgende maand hun derde kind. Ze wonen als gezin hiernaast op huisnummer 14 tot op de dag van vandaag. U heeft mij twee foto's getoond van een man en een vrouw. lk herken beiden voor 100% als mijn buren van huisnummer 14.
7. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder J van het Wetboek van Strafvordering, te weten een toekenningbeschikking van 13 juni 1995 van de unitleider wijkunit 4 [betrokkene 3] van de Gemeente Nijmegen onder andere inhoudende:
Hierbij deel ik u mede, dat u ingaande 01-06-1995 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers is toegekend.
Aan deze uitkering is met toepassing van artikel 30 lid 2 van de Algemene bijstandswet en artikel 9 van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers de verplichting verbonden dat u:
- van al datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of voortzetting van de verleende bijstand mededeling doet. Zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken;
- wijzigingen in uw financiële, woon - en gezinssituatie meteen doorgeeft.
De bijstand zal worden teruggevorderd indien deze door uw eigen toedoen ten onrechte of tot een te hoog bedrag is betaald danwel indien blijkt dat achteraf andere inkomsten en/of middelen voor hetzelfde doel door u zijn ontvangen.
Tevens is aan de uitkering de voorwaarde verbonden dat u zo spoedig mogelijk het huurcontract van de door u bewoonde woning op uw naam laat stellen en maatregelen treft voor scheiding en deling van de boedel waarin u deelgerechtigd bent.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van aangifte (als bijlage op pagina 197 van het proces-verbaal) voor zover inhoudende – zakelijk weergegeven - als verklaring [betrokkene 4], hoofd van Bureau Handhaving, afdeling Zorg en Inkomen van de directie Inwoners te Nijmegen:
Verdachte [verdachte] ontving, gedurende de periode 1 juni 1995 tot 1 februari 2008, een uitkering op basis van de Wet werk en bijstand. Na toekenning van de uitkering, mede op grond van de door [verdachte] verstrekte gegevens, onder meer op voornoemde formulieren, ontving verdachte [verdachte] statusformulieren en mutatieformulieren. Aan de hand van de door [verdachte] verrichte invullingen op de statusformulieren en mutatieformulieren, werd door de directie Inwoners van de gemeente Nijmegen bepaald of het recht op voortzetting van de uitkering bleef bestaan. Kennisnemende van de inhoud van het door u ingestelde onderzoek verklaar ik dat door verdachte [verdachte] niet de juiste inlichtingen zijn verstrekt.
[verdachte] verzweeg namelijk voor de gemeente Nijmegen, gedurende de uitkeringsperiode van 1 maart 2005 tot 1 feburari 2008, kennelijk opzettelijk dat zij feitelijk samenwoonde met [betrokkene 1] op het adres [a-straat] 14 te Nijmegen."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Het hof acht bewezen dat verdachte en [betrokkene 1] in de tenlastegelegde periode hebben samengewoond. Verdachte heeft tegenover de sociale recherche en de politierechter verklaard dat [betrokkene 1] 3 á 4 dagen en nachten per week bij haar en de kinderen sliep. Daarnaast verbleef hij ook de weekenden bij verdachte. [betrokkene 1] heeft grotendeels in gelijke zin verklaard.
In de toekenningsbeschikking van 13 juni 1995 van de Gemeente Nijmegen wordt aan verdachte onder andere kenbaar gemaakt dat:
- verdachte van al datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of voortzetting daarvan mededeling doet;
- verdachte wijzigingen in haar financiële, woon- en gezinssituatie dadelijk moet doorgeven.
Verdachte heeft aan die inlichtingenplicht niet voldaan. Het hof acht niet aannemelijk dat voor verdachte niet duidelijk was en dat zij niet wist dat zij de samenwoning met [betrokkene 1] moest melden en dat dit van belang was voor verlening van de bijstand of voortzetting daarvan."

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof de hiervoor onder 2.2 sub 2 weergegeven verklaring van de verdachte van 11 februari 2008 niet van het bewijs heeft uitgesloten.
3.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"Allereerst moet het bewijs in deze zaak kritisch worden bezien.
Om te beginnen is daar haar verklaring zoals afgelegd ten overstaan van de sociale recherche op 11 februari 2008. Een verklaring welke ook dit hof niet voor het bewijs zou moeten bezigen.
In de rapportage van de Gemeente Nijmegen d.d. 28 mei 2003, te vinden op pagina 30 e.v. in het dossier, staat onder meer het volgende te lezen:
"Kliente behoort tot de doelgroep Breed."
(Voor zover dit geen feit van algemene bekendheid is: Breed geeft uitvoering aan de Wet Sociale werkvoorziening in opdracht van negen gemeenten in de regio Nijmegen, bron: de website www.denkbreed.nl)
Het mag bij de sociale recherche onder meer op grond van dit verslag, maar ook door de indruk die [verdachte] maakt tijdens het contact, als bekend verondersteld zijn dat zij van doen hadden met een vrouw met beperkte verstandelijke vermogens. Uit het aan het hof overgelegde schrijven van Stichting Dichterbij blijkt dat cliënte getest is en een geschatte IQ score heeft van 75. Zij functioneert op een laag begaafd intelligentieniveau. Cliënte is blijkens het dossier schriftelijk uitgenodigd een verklaring af te leggen, maar daarbij niet gewezen op het recht vooraf een advocaat te kunnen consulteren (pagina 72). Daar komt bij dat de brief is gedagtekend op 8 februari 2008 (een vrijdag) met de mededeling dat zij zich maandagochtend 11 februari om 10.00 moest melden teneinde te worden gehoord. Haar is dus ook op geen enkele manier de redelijke gelegenheid en mogelijkheid geboden rechtskundige hulp op eigen initiatief in te schakelen, als zij daar al zelf op zou komen. Nu ook andere waarborgen niet in acht zijn genomen om de kwetsbare verdachte te beschermen, zoals bijvoorbeeld haar te horen in het bijzijn van een begeleider, kan deze verklaring niet voor het bewijs te worden gebezigd.
De Hoge Raad heeft weliswaar in verschillende uitspraken bepaald dat uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens niet zonder meer voortvloeit dat ook voor de niet-aangehouden verdachte dezelfde regels gelden ten aanzien van het gebruik van de belastende verklaring als bewijs tegen hem. (Zie 12 juni 2012, UN: BW7953 en BU7953, 7 februari 2012).
In casu brengen deze omstandigheden met zich dat van de uitzondering op de regel sprake is. Terecht heeft het hof in eerste instantie dan ook geen acht geslagen op de verklaring zoals die door cliënte ten overstaan van de sociale recherche zou zijn afgelegd. Een verklaring die is afgelegd zonder dat cliënte is gewezen op het consultatierecht. Gebruik van deze verklaring zou immers 'the fairness of the trial (was) likely to be seriously prejudiced'. Dit geldt te meer nu [verdachte] deze verklaring later in twee feitelijke stadia van de procedure (politierechter en gerechtshof) heeft herroepen. Zij heeft gezegd dat zij deze verklaring aflegde toen zij ziek en zeven maanden zwanger was. Dat zij hoofdpijn had en dat er zaken in staan die niet kloppen.
Kortom: ik verzoek om uitsluiting van deze verklaring voor het bewijs."
3.2.2.
Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen en beslist:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat verdachte van de haar tenlastegelegde feiten dient te worden vrijgesproken. De raadsvrouw heeft hierbij een Salduz-verweer gevoerd. De verklaring van de verdachte moet van het bewijs worden uitgesloten nu, kort gezegd, verdachte een zodanige verstandelijke beperking heeft dat zij voor aanvang van haar verhoor had dienen te worden gewezen op het recht op rechtsbijstand. (...)
Of een meerderjarige verdachte met een verstandelijke beperking het recht toekomt om een advocaat te consulteren voorafgaand aan het eerste verhoor en op dit recht gewezen dient te worden, kan hier in het midden blijven nu het hof het niet aannemelijk acht geworden dat bij verdachte sprake is van een zodanige beperking. Het verweer wordt verworpen."
3.3.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 het volgende overwogen:
"2.5. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken.
2.6.
Het voorgaande ziet zowel op aangehouden strafrechtelijk volwassenen als op aangehouden strafrechtelijk jeugdigen. Opmerking verdient dat voor aangehouden jeugdige verdachten geldt dat zij tevens recht hebben op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie."
3.4.
Blijkens de bestreden uitspraak moet ervan worden uitgegaan dat de verdachte niet was aangehouden toen zij in het kader van het verhoor door de als sociaal rechercheur werkzame verbalisanten de door het Hof tot het bewijs gebezigde, hiervoor in 2.2 sub 2 weergegeven verklaring heeft afgelegd.
3.5.
Het Hof heeft, kennelijk mede naar aanleiding van de behandeling van de zaak ter terechtzitting in aanwezigheid van de verdachte, geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat bij de verdachte sprake is van een in dit verband relevante verstandelijke beperking. Dat oordeel, dat zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, is niet onbegrijpelijk.
Opmerking verdient dat de vraag of en onder welke voorwaarden bepaalde algemene categorieën van niet aangehouden en niet als jeugdigen aan te merken verdachten recht hebben op bijstand van een advocaat met betrekking tot een politieverhoor, in de eerste plaats door de wetgever onder ogen zal moeten worden gezien.
3.6.
Het middel faalt.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel behelst de klacht dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de door het Hof gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid.
4.2.
Met betrekking tot het tenlastegelegde opzet houdt de pleitnota van de raadsvrouwe van de verdachte in:
"Kan wel voorwaardelijk opzet worden bewezen?
Zowel de advocaat-generaal bij het hof als de advocaat generaal bij de Hoge Raad hebben in dit verband terecht gewezen op het feit dat de vragen van de gemeente een kwalificatief oordeel behelsden, namelijk de vraag: 'bent u gaan samenwonen'? behelst een vraag waarop cliënte naar eer en geweten 'nee' heeft kunnen antwoorden.
De vraag zou volgens de conclusie van mr Jörg behoren te zijn: 'verblijft er regelmatig iemand bij u'?. In het geval [verdachte] deze vraag met ja beantwoord, dan had (allereerst door haar te horen) nader onderzoek gedaan worden of dat regelmatige verblijf de kwalificatie 'samenwonen' rechtvaardigt.
In de beleving van [verdachte] was er niet sprake van samenwoning omdat:
- de portemonnees gescheiden bleven ('hij betaalde niets', aldus verklaring van cliënte op de zitting van de Politierechter, 'Ik verzorg de drie kinderen en betaal alles zelf', verklaring zitting Gerechtshof), zij de was niet voor hem deed en dat ze ook bang was om de stap te zetten te gaan samenwonen.
- En hij niet de hele tijd bij haar verbleef: 'we zien elkaar drie of vier keer per week. In de weekeinde slaapt [betrokkene 1] bij ons.'
Bij de beoordeling van voorwaardelijk opzet, meer in het bijzonder bij beantwoording van de vraag of cliënte willens en wetens de aanmerkelijke kans op de koop toe heeft genomen dat zij de formulieren onjuist invulde teneinde te beletten dat haar situatie anders/juist zou worden ingeschat, speelt de persoonlijkheid van cliënte een grote rol. Haar verstandelijke vermogens zijn beperkt en zij heeft niets voor niets woonbegeleiding en ondersteuning met het invullen van formulieren etc. gehad.
Ook speelt een rol dat naar aanleiding van een melding in 2004 en 2005 er nog een onderzoek heeft plaatsgevonden door rapporteur [betrokkene 5]. De situatie van de 'buurman' ([betrokkene 1]), ze woonden toen beiden op de [b-straat] 11e straat, is toen nog eens helemaal bekeken en doorgelicht. De conclusie was (zie pag. 47): dat er een LAT relatie was, weliswaar met bijzondere kanten (huisvesting dicht bij elkaar, geboorte kind), maar dat er onvoldoende bewijslast en indicaties waren om ze als samenwonend te beschouwen.
Ook dit maakte dat cliënte zich er niet van bewust is geweest na verhuizing naar de [a-straat] het verblijf van [betrokkene 1] meerdere malen bij haar op haar adres als wijziging in haar gezinssituatie te melden aan de gemeente (als zulks al het geval is geweest).
Ik verzoek u derhalve cliënte vrij spreken van het ten laste gelegde."
4.3.
Mede gelet op hetgeen door de verdediging is aangevoerd is ontoereikend gemotiveerd het oordeel van het Hof dat de verdachte wist dat zij in de bewezenverklaring vermelde periode 'heeft samengewoond' in die zin dat die samenwoning moet worden aangemerkt als een gegeven dat van belang is voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, dan wel voor de hoogte en de duur van die verstrekking. De bewezenverklaring is dus niet naar de eis der wet met redenen omkleed. De enkele overweging dat het Hof "niet aannemelijk" acht dat de verdachte "niet wist dat zij de samenwoning (...) moest melden en dat dit van belang was voor de verlening van de bijstand of voortzetting daarvan" is onvoldoende om bewezen te verklaren dat de verdachte daadwerkelijk over de hiervoor bedoelde wetenschap beschikte.
4.4.
Het middel is terecht voorgesteld.

5.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 november 2014.