(i) Op de terechtzitting in eerste aanleg van 1 juni 2015 is de betrokkene zelf niet verschenen maar is namens hem wel een gemachtigde raadsman (mr. Meulemeesters) aanwezig. De Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft bij beslissing van 13 juli 2015 aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
(ii) Namens de betrokkene is op 27 juli 2015 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank.
(iii) De oproeping van de betrokkene in hoger beroep om te verschijnen op de terechtzitting van het hof van 4 april 2016 is op 18 februari 2016 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Overijssel, omdat van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Daarbij is voldaan aan de zogenoemde VIP-controle, aangezien uit de ID-staat SKDB van 18 februari 2016 betreffende de betrokkene blijkt dat de betrokkene niet was gedetineerd en dat van hem geen GBA-adresbekend was.
(iv) Een tweede oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep is op 24 februari 2016 uitgereikt aan een huisgenoot van de betrokkene ([betrokkene 1]) op een oud, intussen achterhaald GBA-adres van de betrokkene ([a-straat 1] in Oldenzaal).
(v) Een derde oproeping voor de terechtzitting in hoger beroep is op 7 maart 2016 tevergeefs aangeboden op het in de appelakte genoemde adres van de betrokkene ([b-straat 1] in Oldenzaal)en vervolgens - na niet te zijn afgehaald op het postkantoor - op 18 maart 2016 uitgereikt aan de griffier van de rechtbank Overijssel, omdat van de betrokkene geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was.Op de dag waarop de oproeping is uitgereikt aan de griffier heeft geen zogenoemde VIP-controle plaatsgevonden, maar de ID-staten SKDB betreffende de betrokkene van 18 februari, 21 maart en 1 april 2016 houden in dat de betrokkene niet was gedetineerd en geen GBA-adres had. Voorts is op 18 maart 2016 een afschrift van de oproeping verzonden naar het voornoemde adres in Oldenzaal.
(vi) Bij faxbericht van 26 februari 2016, gericht aan de strafgriffie van het hof, heeft de raadsman van de betrokkene (mr. Meulemeesters), onder verwijzing naar bijgevoegde e-mailcorrespondentie tussen mr. Meulemeester en een Duitse advocaat, verzocht de zaak aan te houden, aangezien de betrokkene op de geplande zittingsdatum in hoger beroep is verhinderd wegens detentie in Duitsland en de betrokkene gebruik wenst te maken van zijn aanwezigheidsrecht.
(vii) Een e-mailbericht van 17 maart 2016 van een medewerker van het hof, gericht aan de raadsheren van het hof, de advocaat-generaal bij het hof en de griffier van het hof, houdt in dat het aanhoudingsverzoek is voorgelegd aan de voorzitter van het hof en dat deze heeft beslist de zaak op voorhand niet aan te houden gelet op de nog lopende duur van de detentie in Duitsland.
(viii) Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 april 2016, is de betrokkene zelf niet verschenen maar is ter terechtzitting wel aanwezig mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat te Utrecht, die heeft verklaard niet uitdrukkelijk door de betrokkene te zijn gemachtigd om de verdediging te voeren. Het hof heeft verstek verleend tegen de niet verschenen betrokkene.
(ix) Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt voorts dat de raadsman heeft verzocht de zaak aan te houden teneinde de betrokkene gebruik te laten maken van zijn aanwezigheidsrecht.Daartoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd. De betrokkene is in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden. Hij is halverwege 2015 naar Duitsland overgeplaatst. De betrokkene heeft de raadsman verzocht een verzoek tot aanhouding van de behandeling van zijn zaak in te dienen, omdat hij gebruik wil maken van zijn aanwezigheidsrecht. Gelet op zijn vi-datum zal de betrokkene na twee jaren in vrijheid worden gesteld en kan hij over ongeveer anderhalf jaar weer in Nederland zijn.
(x) Het hof heeft het aanhoudingsverzoek op die terechtzitting afgewezen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Bij de vraag of de zaak dient te worden aangehouden opdat veroordeelde aanwezig kan zijn bij de zitting dient dit belang te worden afgewogen tegen het belang van een efficiënte rechtspleging en het belang van een voortvarende afdoening van strafzaken.
Gelet op de onderbouwing van het verzoek door de raadsman en met name gelet op diens mededeling dat veroordeelde over ongeveer 1,5 jaar in vrijheid zal worden gesteld leidt dit tot de beslissing dat de belangen van een efficiënte rechtspleging en het belang van een voortvarende afdoening van strafzaken dienen te prevaleren.”
(xi) Na de afwijzing van het aanhoudingsverzoek heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in zijn hoger beroep en is het onderzoek gesloten. Vervolgens heeft het hof op 4 april 2016 uitspraak gedaan, waarbij de betrokkene met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv, in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv, niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep. Het hof heeft daartoe overwogen dat de betrokkene geen schriftelijke of mondelinge bezwaren heeft opgegeven tegen de beslissing van de rechtbank en dat het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken.