Conclusie
1.De feiten
2.Procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel Iis gericht tegen de beslissingen in het principaal appel over de (on)rechtmatigheid van het ‘Item [betrokkene 1]’.
Onderdeel IIbestrijdt de beslissingen in het incidentele appel met betrekking tot de (on)rechtmatigheid van de ‘overige items’ van de uitzending en de hoor en wederhoor.
Onderdeel IIIbevat een aantal overkoepelende klachten die – kort samengevat – inhouden dat het hof heeft nagelaten de uitzending integraal te beoordelen en een (voldoende) kenbare belangenafweging te maken.
ethics of journalism’:
Pedersen and Baadsgaard v. Denmark[GC], no. 49017/99, § 78, ECHR 2004-X;
Times Newspapers Ltd v. United Kingdom (nos. 1 and 2), no. 3002/03 and 23676/03, § 42, ECHR 2009- …; and
MGN Limited, cited above, § 141).” [11]
presumption in favour’ voor één van beide rechten bestaat. Het criterium is of de nationale rechter een ‘
fair balance’tussen beide rechten heeft gevonden door afweging van de bijzondere omstandigheden van het geval. [13]
subonderdelen I.A t/m I.G). Ook klaagt het onderdeel over miskenning door het hof van een aantal essentiële stellingen ten aanzien van het ‘Item [betrokkene 1]’ (
subonderdeel I.H)en de devolutieve werking van het appel (
subonderdeel I.I).
nietfunctioneerde.
(…) is dank zij het niet aansluiten reeds geruime tijd verstoken van de voor haar zo noodzakelijke kontakten.” [9] Pretium beantwoordt die brief op 8 december 2011, maar komt op de gemelde storing niet terug. [10] De brief van [betrokkene 1] van 12 december 2011 vermeldt: “
De aansluiting (…) is niet door u gerealiseerd.[11]
U bent op dit punt, na herhaaldelijk bellen (…) in gebreke gebleven.”
nr. 21) en klaagt – kort samengevat – dat het aldus (de stellingen van Pretium) heeft miskend dat op Pretium slechts een (contractuele) inspanningsverplichting rustte ten aanzien van het verhelpen van storingen (cassatiedagvaarding
nrs. 22-24).
nr. 25nog een afzonderlijke klacht bevat dat ’s hofs oordeel dat Pretium niet aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd gelet op de stellingen van Pretium, [33] geldt dat ook deze klacht faalt. De stellingen zien uitsluitend op de inspanningen van Pretium tot en met 17 november 2011, waarop het hof voldoende begrijpelijk heeft gerespondeerd met de overweging dat Pretium ook ná die datum berichten heeft ontvangen dat de aansluiting niet functioneerde en, gelet op de inhoud daarvan, andermaal inspanningen had moeten verrichten (in actie had moeten komen) om de storing te verhelpen.
subonderdeel I.Czijn gericht tegen rov. 3.8, 5de volzin (tweede deel) t/m 13de volzin. De klacht in
nr. 38bouwt voort op de klachten onder I.A en I.B en deelt het lot daarvan. De overige klachten komen erop neer dat het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de opzeggingsbrieven, nu uit de gedingstukken en de verklaring van [betrokkene 2] in de uitzending blijkt dat met deze brieven enkel is bedoeld een opzegging van het abonnement te bewerkstelligen en dat Pretium de opzeggingsbrieven niet heeft opgevat en ook niet behoefde op te vatten als een instructie aan haar om de storing te verhelpen (cassatiedagvaarding
nrs. 39-42).
nr. 39), is door Pretium in feitelijke instanties niet aangevoerd − het middel verwijst slechts naar het vonnis van de rechtbank, p. 12 en niet naar vindplaatsen van de stellingen in de gedingstukken – en kan in cassatie niet voor het eerst aan de orde worden gesteld. De stellingen in de MvA tevens MvG in incidenteel appel, nrs. 1.129-1.130 zien op het verwijt dat Pretium de opzegging van [betrokkene 1] niet serieus zou hebben genomen. Daaruit valt m.i. niet af te leiden dat Pretium heeft gesteld dat de schriftelijke reacties van Pretium van 8 december 2012 en 2 januari 2012 op de opzeggingsbrieven bevestigen dat de opzeggingsbrieven niet anders kunnen worden uitgelegd dan dat Pretium deze op geen enkel moment heeft begrepen als een instructie om de storing te verhelpen of (zelfs) dat er überhaupt nog een storing was (cassatiedagvaarding
nr. 42).
I.F.1betogen dat ’s hofs oordeel in ieder geval niet in stand kan blijven als één of meer klachten van de subonderdelen I.A t/m I.C slagen. Nu deze de subonderdelen niet tot cassatie leiden, stuiten de klachten onder I.F.1 reeds daarop af.
I.F.2is het oordeel onbegrijpelijk (gemotiveerd) tegen de achtergrond van de essentiële stellingen van Pretium over de zelfstandige onrechtmatigheid van de inkleding en vormgeving van de uitzending. [37]
subonderdeel I.Hheeft het hof verzuimd een aantal (overige) essentiële stellingen van Pretium (kenbaar) in zijn oordeel over het item [betrokkene 1] te betrekken.
nr. 63) veronderstelt, is er geen reden om aan te nemen dat het oordeel in rov. 3.16 niet ook ziet op het in de uitzending aan Pretium gemaakte verwijt ten aanzien van de storing in de telefoonaansluiting van [betrokkene 1]. De stelling van Pretium dat Vara de klachten heeft geadopteerd, was door haar (zoals zij ook in het middel aangeeft) immers ook betrokken op de storing in de telefoonaansluiting van [betrokkene 1]. [40] Het hof behandelt deze stelling van Pretium naar aanleiding van de incidentele grieven van Pretium. Deze wijze van behandelen ligt voor de hand nu het principale appel van Vara alleen zag op het onrechtmatigheidsoordeel van de rechtbank met betrekking tot berichtgeving over de storing van de telefoonaansluiting.
subonderdeel I.Iheeft het hof in rov. 3.9 buiten beschouwing gelaten hetgeen Pretium in reactie op deze tweede grief van Vara had aangevoerd (cassatiedagvaarding
nrs. 65 en 68), waarmee het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend (cassatiedagvaarding
nr. 66).
I.I.1stuiten reeds daarop af.
I.Iklachten richt tegen rov. 3.11 en 3.12, kan dat verder buiten beschouwing blijven. Wat betreft
subonderdeel I.I.1om de hierboven gegeven reden. Wat betreft
subonderdeel I.I.2, dat wordt voorgedragen voor het geval het hof de devolutieve werking van het appel niet heeft miskend, omdat de ‘kale’ motiveringsklacht van dit subonderdeel niet voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen (art. 407 lid 2 Rv).
incidentele grieven 1a, 1b en 1cvan Pretium houden in (1a) dat de rechtbank een onjuiste samenvatting geeft van de misstanden die in de uitzending aan de orde worden gesteld, (1b) dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat Vara ten aanzien van de overige klachten niet onrechtmatig heeft gehandeld en (1c) dat zij voorts ten onrechte heeft geoordeeld dat het Vara vrijstond aandacht te besteden aan de verklaring van wilsonbekwaamheid. Pretium voert in de kern aan dat (ook) de (overige) berichtgeving geen steun vond in de feiten en dat Pretium ten onrechte beticht wordt van malafide praktijken.
Vara wenste aan de kaak te stellen dat de communicatie tussen Pretium Telecom en de vaak oudere beoogde abonnees van Pretium Telecom regelmatig tot misverstanden leidde en dat de abonnees ten onrechte meenden dat zij met KPN van doen hadden en in die veronderstelling een aanbod van Pretium Telecom hebben aanvaard”, een adequate en toereikende weergave van de strekking van die uitzending. [3] Dat sprake was van het bedoelde misverstand bij oudere abonnees volgt immers voldoende uit de (onder 2.11 van het vonnis aangehaalde) verklaringen die in de uitzending zijn afgelegd door onder meer [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], tribunegast 2 en [betrokkene 5]. [4] Het stond Vara vrij erover te berichten dat van (klachten als gevolg van) dergelijke misverstanden sprake was, ook al zou niet vaststaan dat die klachten gegrond waren.
incidentele grieven 2a tot en met 2dzien alle op de gelegenheid tot wederhoor die Pretium is geboden. Pretium betoogt dat die gelegenheid onvoldoende is geweest en dat wederhoor in onvoldoende mate is verwerkt in de uitzending en op de website. Ook zou Vara gelet op het materiaal waarover zij beschikte een diffamerend beeld hebben geschetst van de wijze waarop Pretium omgaat met consumenten en heeft zij de klachten die in de uitzending aan de orde kwamen onterecht “geadopteerd” en aldus tot de hare gemaakt.
nr. 77), heeft het hof niet volstaan met een bevestiging van de weergave van de rechtbank, maar zelfstandig de rechtmatigheid van de uitzending beoordeeld.
nr. 77). In 3.16 overweegt het hof immers met betrekking tot de in de uitzending behandelde klachten dat niet kan worden gezegd dat Vara gelet op al het materiaal waarover zij beschikte een diffamerend beeld van Pretium heeft geschetst of de klachten heeft “geadopteerd.” Voorts heeft het hof getoetst of de in de uitzending behandelde klachten voldoende steun vinden in de feiten (rov. 3.11-3.14).
nr. 78).
in dit gevalmeer (voorafgaand) onderzoek had moeten doen naar de feiten, onvoldoende kenbaar in zijn beoordeling heeft betrokken (cassatiedagvaarding
nrs. 83-85 en 88), mist feitelijke grondslag. De verwerping daarvan ligt (voldoende kenbaar) besloten in de hiervoor genoemde rechtsoverwegingen.
nrs. 86-87) betoogt dat het hof in rov. 3.11, 3.12 en 3.14 heeft geoordeeld dat
irrelevantis of een publicatie (enige) steun heeft in de feiten,
zodraéén en ander als klacht wordt gepresenteerd, gaat het bovendien uit van een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In de genoemde rechtsoverwegingen heeft het hof niet meer overwogen dan dat de in de gedingstukken van Pretium doorklinkende opvatting dat de gegrondheid van de consumentenklachten eerst min of meer onomstotelijk moet komen vast te staan alvorens – naar waarheid - over het bestaan van dergelijke klachten mag worden bericht, te ver voert. Aanvaarding van die opvatting zou het vervullen van de rol van ‘public watchdog’ door Vara nagenoeg onmogelijk maken. Overigens heeft het hof in de genoemde rechtsoverwegingen – alsmede in rov. 3.13 en 3.16 – geoordeeld dat (in ieder geval het merendeel van) de ‘overige’ consumentenklachten waarover Vara heeft bericht voldoende steun vond in de destijds beschikbare feiten en dat Vara geen consumentenklachten heeft “geadopteerd”. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk.
Pretium/Vara). [43] De feiten én door Pretium in die zaak ingenomen stellingen zouden volledig anders zijn.
nr. 94), maar mede aan de hand van de aan de conclusie van A-G Huydecoper ontleende rechtsoverwegingen in rov. 3.12, 5de en 7de volzin, een gemotiveerd oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van de uitzending. Verder heeft het hof de onder
nr. 92-93van de cassatiedagvaarding genoemde stellingen van Pretium dat Vara al vóór de uitzending wist dan wel behoorde te weten dat de klachten ongegrond waren c.q. dat er geen of onvoldoende steun was in de feiten en dat het onder die omstandigheden toch (ongewijzigd) doorgang laten vinden van de uitzending, onrechtmatig is, voldoende gemotiveerd verworpen in rov. 3.8, 3.11-3.14 en 3.16 van het bestreden arrest.
nr. 94veronderstelt, niet overwogen dat Pretium de door A-G Huydecoper of het hof bedoelde stelling in rov. 3.12, 5de volzin, heeft ingenomen.
II.C.1faalt, omdat deze uitgaat van een onjuiste lezing van rov. 3.13. Het hof heeft daarin niet geoordeeld dat Pretium met haar brief van 2 januari 2012 [44] te laatheeft gereageerd op de brief van [betrokkene 1] van 12 december 2011, maar dat zij [betrokkene 1] niet onmiddellijk en ondubbelzinnig heeft ingelicht welke stappen zij diende te nemen om tot een succesvolle overstap naar KPN te komen.
II.C.2berusten op de lezing dat het hof heeft geoordeeld dat de reactie van Pretium op de brief van [betrokkene 1] niet adequaat was. Pretium stelt dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de inhoud van de brieven en de stellingen die zij ter zake heeft ingenomen. Ook deze klachten falen. Het oordeel dat de in rov. 3.13 beschreven handelwijze het idee kon oproepen dat de opzegging van [betrokkene 1] werd tegengewerkt nu Pretium haar niet onmiddellijk en ondubbelzinnig heeft ingelicht welke stappen zij diende te nemen om tot een succesvolle overstap naar KPN te komen, berust op een feitelijke en niet onbegrijpelijke waardering van de correspondentie tussen betrokkenen.
subonderdelen II.D en II.Ezien op de oordelen van het hof ten aanzien van de hoor en wederhoor en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Subonderdeel II.D is gericht tegen rov. 3.14, 1ste volzin, en rov. 3.16, 5de t/m 9de volzin. Subonderdeel II.E is gericht tegen rov. 3.16, 1ste t/m 8ste volzin. De relevante delen van de overwegingen van de rechtbank, waarnaar het hof verwijst, luiden:
nrs. 107, 110 en 117). Deze verstrekkende rechtsopvatting vindt echter geen steun in de jurisprudentie en zou bovendien leiden tot een ‘chilling effect’ op verslaggeving en (onderzoeks)journalistiek. Volledigheidshalve merk ik op dat uit de jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad geen allesomvattend recht op hoor en wederhoor kan worden afgeleid. [45] Dit volgt evenmin uit de Leidraad voor de Journalistiek, [46] waarin wordt gesproken van het toepassen van wederhoor ‘indien dit redelijkerwijs mogelijk is’. [47]
nrs. 107-109 en nrs. 116-118)vragen in wezen een hernieuwde beoordeling van stellingen van Pretium en feitelijke waarderingen van het hof ten aanzien van de hoor en wederhoor, welke beoordeling de taak van de cassatierechter te buiten gaat. Volledigheidshalve merk ik nog op dat – anders dan Pretium stelt – de juistheid van de stellingen, zoals vermeld in de cassatiedagvaarding
nr. 116onder (i) en (iii), in deze procedure niet vast staat. [49]
nr. 111dient eveneens te falen.
II.F.1faalt, omdat deze uitgaat van een onjuiste lezing van ’s hofs arrest. Het hof gebruikt het woorden “diffamerend’ niet in de louter taalkundige zin van “het in opspraak brengen”.
II.F.2 en II.F.3– die zijn gebaseerd op verschillende lezingen van ’s hofs arrest – falen reeds, omdat zij ten onrechte uitgaan van de veronderstelling dat één of meer klachten uit de Onderdelen I en II van het cassatiemiddel slagen.
II.F.4berust op een onjuiste lezing van ’s hofs arrest nu zij ervan uitgaat dát Vara klachten heeft geadopteerd en opwerpt dat de te beoordelen vraag was of Vara dat mocht doen. Met het oordeel dat Vara geen klachten heeft “geadopteerd”, brengt het hof echter tot uitdrukking dat sprake is van voldoende eigen onderzoek en beoordeling aan de zijde van Vara als journalistiek medium. Voorts veronderstelt ook deze klacht dat één of meer klachten uit de Onderdelen I en II van het cassatiemiddel slagen.
II.F.5dat ’s hofs oordeel dat Vara (überhaupt) geen klachten van consumenten
heeftgeadopteerd onjuist en/of onbegrijpelijk is, faalt. De vraag of Vara klachten (van consumenten) heeft geadopteerd betreft een waardering van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de stellingen van Pretium door Vara, is ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk.
nr. 131). Nu dat naar mij mening niet het geval is, bespreek ik de klachten van dit onderdeel ten overvloede.
III.A.1) en toegespitst op het “Item [betrokkene 1]” (onder
III.A.2) dat het hof in rov. 3.8 t/m 3.16 alle in de uitzending behandelde klachten slechts afzonderlijk heeft beoordeeld en heeft nagelaten de uitzending in zijn totaliteit te beoordelen.
III.B.1(cassatiedagvaarding
nr. 140) behelzen in de eerste plaats dat de overweging in rov. 3.5, laatste volzin, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof daarmee heeft bedoeld dat de bijzondere/ vertrouwenwekkende aard van Kassa als consumentenprogramma geen gewicht in de schaal zou leggen tegenover de weergegeven belangen van Vara en haar publiek.
Daarbij komt aan de positie van Vara een bijzondere betekenis toe gelet op enerzijds de taak van de pers om informatie en ideeën van publiek belang te verspreiden en om zijn vitale rol van publieke waakhond te spelen, en gelet op anderzijds het recht van het publiek om informatie en ideeën te ontvangen.” De overweging is ontleend aan en in overstemming met jurisprudentie van het EHRM. [55] Het hof heeft met deze overweging (slechts) tot uitdrukking willen brengen dat het bij zijn beoordeling rekening zal houden met de vitale rol van Vara (de pers) in een democratische samenleving. In dit kader heeft het EHRM herhaaldelijk geoordeeld – en ook de Hoge Raad [56] – dat de pers niet alleen de taak heeft om informatie en ideeën van publiek belang te verspreiden, maar dat het publiek eveneens het recht heeft om deze te ontvangen. Als dit anders zou zijn, zou de pers immers niet in staat zijn om zijn vitale rol van ‘public watchdog’ te vervullen. [57] Anders dan het subonderdeel veronderstelt, heeft het hof niet geoordeeld dat het publiek recht heeft op ontvangst van informatie en ideeën
zonder meer.
nr. 141) dat het hof weliswaar met juistheid heeft overwogen dat de belangen van Vara en Pretium tegen elkaar dienen te worden afgewogen (rov. 3.5, 2de en 3de volzin), maar dat het deze belangenafweging vervolgens heeft nagelaten en het belang van Pretium niet (zichtbaar) heeft verdisconteerd in zijn oordeel.
III.B.2klaagt Pretium dat het arrest niet in stand kan blijven omdat het hof heeft miskend dat aan consumentenprogramma’s als Kassa bijzondere eisen worden gesteld, vanwege het gezag dat derden aan de mededelingen daarin zouden toekennen.
III.B.3komen erop neer dat het oordeel van het hof onjuist is en/of onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet (kenbaar) heeft beslist over het belang van Pretium bij het niet laten doorgaan (uitstellen) van de Uitzending tegenover het (volgens Pretium) ondergeschikte belang van Vara om de uitzending op dat moment (ongewijzigd) te laten doorgegaan.