1 Ik geef een sterk bekorte samenvatting van het vermelde in rov. 1.1 - 1.11 van het vonnis van de eerste aanleg, waarnaar het hof in rov. 1. van het in cassatie bestreden arrest verwijst.
2 Het arrest van het hof is van 12 januari 2010. De cassatiedagvaarding is op 9 maart 2010, precies acht weken na de datum van het arrest, uitgebracht.
3 Het is misschien nuttig om te signaleren dat de schriftelijke toelichtingen op 18 maart 2011 zijn gedateerd, dat wil zeggen: enkele weken vóór het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011 in de zaak Pretium/Tros (maar nadat de conclusie in de zaak Pretium/Tros was genomen. In de schriftelijke toelichtingen in deze zaak, wordt dan ook naar die conclusie verwezen).
4 Uit de schriftelijke toelichting namens Vara c.s., alinea's 3.2.2 , 3.2.3, 3.2.11 en 4.2.5, begrijp ik dat de ordner(s) met klachten waarnaar het hof in rov. 5 van het bestreden arrest verwijst, niet in de onderhavige kort geding-procedure maar in de andere in cassatie aanhangige kort geding-procedure waren "ingebracht". Er wordt in dit cassatiegeding echter niet over geklaagd dat het hof aan deze ordner(s) aandacht heeft besteed, en ook niet dat het oordeel van het hof in het licht van de inhoud van de bedoelde ordner(s) onjuist of onbegrijpelijk zou zijn (wat immers zou kunnen meebrengen, dat in dit cassatiegeding kennisneming van die ordner(s) vereist zou zijn).
Daarom lijkt mij dit gegeven in deze cassatieprocedure irrelevant.
5 Anders dan de partijen over en weer lijken te menen, brengt het feit dat het hof op verzoek van Vara c.s. voeging van de beide zaken zou hebben bevolen (kennelijk op de voet van art. 222 Rv.) niet met zich mee dat de stukken van de ene zaak geacht worden tevens stukken van de andere zaak te zijn, en omgekeerd. Gevoegde zaken blijven zelfstandige zaken, waarvoor geldt dat in iedere zaak slechts hetgeen in die zaak is aangevoerd, door de rechter bij de beoordeling mag worden betrokken; zie Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Snijders, Boek 1, Titel 2, afdeling 10 par. 4, aant. 7; Snijders - Klaassen - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011, p. 215; T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Van Maanen, 2010, art. 222, aant. 2 onder b); HR 21 mei 1999, NJ 2000, 291 m.nt. JBMV, rov. 3.4; HR 21 november 1997, NJ 1999, 146, rov. 3.3.
6 HR 8 april 2011, NJ 2011, 449 m.nt. Dommering.
7 O.a. middelonderdeel I.1.
8 O.a. middelonderdeel I.1 (op p. 7 van de cassatiedagvaarding) en middelonderdeel III.1.
9 O.a. middelonderdeel I.1 (opnieuw: p. 7 van de cassatiedagvaarding) en middelonderdeel V.1.
10 O.a. middelonderdeel IV.1.
11 O.a. middelonderdeel IV.1.
12 O.a. middelonderdeel II.1.
13 Zie daarvoor overigens alinea's 19 - 23 van de conclusie uit zaak nr. 10/02632 (waarin arrest is bepaald op 11 november a.s).
14 Als recentste mij bekende vindplaats vermeld ik EHRM 12 september 2011, Appl. nr. 28955/06 (e.a.), Palomo Sanchez c.s./Spanje, rov. 53.
15 Zoals het in EHRM 15 maart 2011, Appl. nr. 2034/07, Otegi Mondragon/Spanje, rov. 56, fraai wordt geformuleerd: "...c'est justement lorsqu'on présente des idées qui heurtent, choquent et contestent l'ordre établi que la liberté d'expression est la plus précieuse...".
16 Beperkingen kunnen ook gerechtvaardigd zijn uit een oogpunt van bescherming van de persoonlijke levenssfeer (privacy) en het mede daarop gerichte art. 8 EVRM; en een vrij groot deel van het recente juridische debat betreft de verhouding tussen de uitingsvrijheid en het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer (zie o.a. Chebti en Siemerink. MvV 2009, p. 29 e.v.). In dat verband worden beperkingen ook gemakkelijker als geoorloofd aangemerkt, dan wanneer het gaat om een niet tot de persoonlijke levenssfeer te rekenen onderwerp.
De rechten die Pretium in deze zaak verdedigt vertonen met de persoonlijke levenssfeer niet of nauwelijks verband (zie ook de eerste in alinea 12 te bespreken overweging van het EHRM). Daarom zal ik aan dit deel van het juridische debat grotendeels voorbij gaan.
17 Uit EHRM 19 juli 2011, Appl.nr. 23954/10 (Uj/Hongarije), rov. 17.
18 Bij wege van illustratie: EHRM 21 juni 2011, Appl.nr. 35105/04, Kania c.s./Polen, rov. 40.
19 Men kan zich afvragen of naar "intern" Nederlands recht de afweging ook zo gemaakt zou worden. Het gaat hier echter om de grenzen waarbinnen beperking van de door art. 10 EVRM beschermde uitingsvrijheid toelaatbaar is. Die grenzen worden door het EVRM bepaald. Eventueel daarvan afwijkende nationale opvattingen spelen bij de bepaling van die grenzen geen rol.
20 Zie ook alinea's 8 - 11 van de in alinea 10 hiervóór aangehaalde conclusie uit zaak nr. 10/02632.
21 Uit EHRM 26 juli 2011, Appl.nr. 41262/05 (Springer/Slowakije), rov. 104; zie ook EHRM 14 juni 2011, Appl.nr. 28040/08, Aquilina c.s./Malta, rov. 44.
22 Zie ook EHRM 7 december 2010, Appl. nr. 39324/07, Publico c.s./Portugal, rov. 50 en HR 12 juni 1992, NJ 1992, 554, rov. 3.3.
23 Naar de plicht van journalisten om "in accordance with the ethics of journalism" te handelen, wordt - zoals van de kant van Pretium wordt benadrukt - in de recentere rechtspraak van het EHRM herhaaldelijk verwezen (zie voor een illustratie rov. 97 van het in voetnoot 21 aangehaalde arrest Springer/Slowakije).
Van de kant van Pretium zijn intussen geen verwijten aangevoerd (althans: niet in cassatie aangehaald) die ertoe strekken dat Vara c.s., ook afgezien van de meer specifiek ingebrachte klachten aan hun adres, niet te goeder trouw of met miskenning van de waarheidgetrouwheid te werk zouden zijn gegaan; zodat dit aspect kan blijven rusten.
24 Zie wat het voorafgaand horen betreft EHRM 10 mei 2011, Appl. nr. 48009/08, Mosley/VK, rov. 132; zie ook Schuijt, Vrijheid van nieuwsgaring, 2006, p. 136 - 137.
25 In diens brief aan de Tweede Kamer van 14 november 2008, Kamerstukken II 2008 - 2009, 31 777 nr. 1,
p. 20, wijst de toenmalige Minister van OCW voorstellen voor een verplicht recht op weerwoord van de hand. Zie ook Onrechtmatige Daad (losbl.), Van Nispen, art. 6:167, aant. 5.
26 In de zaak Pretium/Tros werd ook specifiek geklaagd dat Pretium geen gelegenheid was gegeven, de materialen waarop Tros haar uitingen baseerde, van te voren te onderzoeken (zie bijvoorbeeld alinea 48 van de conclusie voor het arrest). Verwerping van die klacht ligt dus in dat arrest besloten.
27 Een voorbeeld levert de dramatische terroristische aanslag in Oslo van enkele maanden geleden, zie alinea 37 van de conclusie in de zaak met nr. 10/02632.
28 Zie ook het in alinea 20 hiervóór opgemerkte.
29 Ik ga in dit verband voorbij aan het gegeven, dat het juist de mogelijkheid dat men aan de hand van onjuiste feiten publiceert is, die de rechtvaardiging vormt voor de journalistieke onderzoeksplicht waar Pretium zwaar de nadruk op legt. Aan de hand van beschikbaar feitenmateriaal publiceren terwijl men er rekening mee moet houden dat men bij nader onderzoek wezenlijk andere uitkomsten zal vinden, kan daarom onrechtmatig zijn. Maar in het omgekeerde geval, namelijk wanneer later blijkende feiten de juistheid van een aanvankelijk misschien als prematuur aan te merken publicatie bevestigen, geldt dat daardoor de grond ontvalt aan het aanvankelijk misschien "geldige" verwijt dat er ten tijde van de publicatie onvoldoende onderzoek had plaatsgehad. ("Oudere kijkers" herinneren zich misschien nog de scene uit de film "All the President's men" (1976), waar de hoofdredacteur van de Washington Post staat voor het dilemma of hij aan de hand van nog maar zwak onderbouwde bevindingen van zijn jonge journalisten Woodward en Bernstein, een voor de President zeer schadelijke publicatie "aandurft".)
In de hier verdedigde zin: Onrechtmatige Daad (losbl.) VII, Schuijt, aant. 36.4.
30 Het hof kon bijvoorbeeld Grief 15 van Vara c.s., en in het bijzonder alinea 86 uit die grief, heel wel begrijpen als gericht tegen de hier bedoelde overweging van de Voorzieningenrechter.
31 Voorbeelden: HR 28 oktober 2011, rechtspraak.nl LJN BQ9880, rov. 3.3.2; HR 29 april 2011, RvdW 2011, 588, rov. 3.39; HR 15 april 2011, NJ 2011, 179, rov. 3.4.
32 Bijvoorbeeld HR 15 september 2006, NJ 2006, 507, rov. 3.4.2 - 3.4.4.