1 Tenzij anders aangegeven, ontleend aan rov. 2.1 - 2.26 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Waaronder mondelinge uitlatingen in interviews voor de regionale zender(s).
3 De inhoud van deze brieven is nader weergegeven in rov. 29 van het in cassatie bestreden arrest.
4 De meest recente exponent is HR 8 april 2011, RvdW 2011, 501, rov. 3.3.1; zie verder o.a. HR 1 oktober 2010, NJ 2010, 529, rov. 3.2 (en de "parallelle" strafzaak HR 14 juni 2011, RvdW 2011, 807, rov. 6.2 - 6.5); HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274 m.nt. Dommering, rov. 3.4.1; HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422 m.nt. EJD, rov. 5.11; HR 21 januari 1994, NJ 1994, 473 m.nt. DWFV, rov. 3.5; HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437 m.nt. CJHB, rov. 3.3; HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 m.nt. MS, rov. 3.4. Zie speciaal wat betreft de motiveringseisen voor een afwegend oordeel van het hier bedoelde soort, HR 23 mei 2008, NJ 2008, 520 m.nt. Alkema, rov. 3.3.
5 Voorbeelden in EHRM 26 juli 2011, Appl. nr. 41262/05, Springer/Slowakije, rov. 100 (waar wordt gesproken van de "fair balance" die getroffen moet worden tussen de "freedom of expression" aan de ene kant en de "protection of the reputation of those against whom allegations have been made ... protected bij article 8 of the Convention", aan de andere kant); EHRM 21 juni 2011, Appl. nr. 35105/04, Kania c.s./Polen, rov. 43; EHRM 19 april 2011, Appl. nr. 22385/03, Kasabova/Bulgarije, rov. 54 onder (d).
6 Zie bijvoorbeeld voetnoot 37 bij de conclusie voor HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274 m.nt. Dommering.
7 Zie, naast talrijke andere beslissingen, de al aangehaalde beslissing EHRM 21 juni 2011, Appl. nr. 35105/04, Kania c.s./Polen, rov. 41.
8 Zie de al aangehaalde beslissingen HR 1 oktober 2010, NJ 2010, 529, rov. 3.2; HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422 m.nt. EJD, rov. 5.8.3.3, HR 21 januari 1994, NJ 1994, 473 m.nt. DWFV, rov. 3.6 en HR 8 maart 1985, NJ 1986, 437 m.nt. CJHB, rov. 3.3; en bijvoorbeeld HR 13 juni 1997, NJ 1998, 361 m.nt. EJD, rov. 3.7.
Dat geen bijzondere eisen aan de motivering worden gesteld valt ook op te maken uit de aan het slot van voetnoot 4 aangehaalde vindplaats HR 23 mei 2008, NJ 2008, 520 m.nt. Alkema, rov. 3.3.
9 Als exemplarisch voor de zaken waaraan ik de hier genoemde indruk ontleen, noem ik EHRM 26 juli 2011, Appl. nr. 41262/05, Springer/Slowakije, rov. 106, 107 en 109; EHRM 27 januari 2011, Appl. nr. 16637/07, Aydin/BRD, rov. 61; EHRM 13 januari 2011, Appl. nr. 397/07, Hoffer c.s./BRD, rov. 40 - 49 en EHRM 11 januari 2011, Appl. nr. 4035/08, Barata Monteiro da Costa Nogueira c.s./Portugal, rov. 31 - 40.
Een rechtstreekse beoordeling van een afzonderlijk gegeven dat ik naar Nederlandse maatstaven als (sterk) overwegend feitelijk aanmerk, tref ik daarentegen aan in EHRM 5 april 2011, Appl. nr. 36635/08, Fatih Tas/Turkije, rov. 31, 1e volzin.
10 Zie opnieuw EHRM 11 januari 2011, Appl. nr. 4035/08, Barata Monteiro da Costa Nogueira c.s./Portugal, rov. 33, en rov. 30 van het arrest EHRM 22 september 1993, Appl. nr. 15473/89, Klaas/BRD, waarnaar in de eerstgenoemde overweging wordt verwezen.
11 Een bloemlezing: EHRM 15 maart 2011, Appl. nr. 2034/07, Otegi Mondragon/Spanje, rov. 50; EHRM 11 mei 2010, Appl. nr. 29784/06, Fleury/Frankrijk, rov. 43; EHRM 2 februari 2010, Appl. nr. 571/04, Kubaszewski/Polen, rov. 38 en 42 - 43; EHRM 9 juni 2009, Appl. nr. 17095/03, Özturk/Turkije, rov. 32; EHRM 10 december 2007, NJ 2008, 236 m.nt. Dommering, Stoll/Zwitserland, rov. 106; EHRM 17 juli 2007, Appl. nr. 28949/03, Sanocki/Polen, rov. 63; EHRM 19 december 2006, Appl. nr. 18235/02, Dabrowski/Polen, rov. 28; EHRM 4 mei 2006, Appl. nr. 34520/97, Alinak c.s./Turkije, rov. 33; EHRM 22 februari 2005, Appl. nr. 35839/97, Pakdemirli/Turkije, rov. 33; EHRM 13 november 2003, Appl. nr. 39394/98, Scharsach c.s./Oostenrijk, rov. 29 onder iii; EHRM 27 februari 2001, Appl. nr. 26958/95, Jerusalem/Oostenrijk, rov. 36. Zie voor Nederland bijvoorbeeld HR 13 juni 1997, NJ 1998, 361 m.nt. EJD, rov. 3.4.
12 Ook hier een bloemlezing: EHRM 21 juni 2011, Appl. nr. 35105/04, Kania c.s./Polen, rov. 43; EHRM 11 mei 2011, Appl. nr. 5995/06, Sabanovic/Montenegro en Servië, rov. 37; EHRM 19 april 2011, Appl. nr. 22385/03, Kasabova/Bulgarije, rov. 57; EHRM 17 juli 2007, Appl. nr. 28949/03, Sanocki/Polen, rov. 60 - 61; EHRM 19 december 2006, Appl. nr. 18235/02, Dabrowski/Polen, rov. 28.
13 EHRM 11 januari 2011, Appl. nr. 4035/08, Barata Monteiro da Costa Nogueira c.s./Portugal, rov. 34; EHRM 24 november 2005, Appl. nr. 53886/00, Tourancheau c.s./Frankrijk, rov. 68.
14 Mij er natuurlijk wel van bewust dat dit "ook aan mij kan liggen". Er wordt in dit verband verwezen naar de noot van Dommering onder NJ 2008, 274 - waar men de in het middelonderdeel aangevoerde maatstaf inderdaad verdedigd vindt, maar geen uitleg aantreft over hoe die maatstaf moet worden toegepast, of welk verschil men dan bewerkt ten opzichte van "gewoon" afwegen van de relevante omstandigheden. In deze noot wordt verwezen naar het rapport van de studiecommissie van de Vereniging voor Media- en Communicatierecht dat in Mediaforum 2007 nr. 5 is gepubliceerd. In dat rapport wordt ook geopperd dat het van belang is, de reikwijdte van de conflicterende rechten in de beoordeling te betrekken; maar wordt niet verdedigd dat hiermee een wezenlijk andere maatstaf wordt aangewezen dan wat ik "gewoon" afwegen heb genoemd. De noot van Dommering verwijst ook naar Schuijt, Mediaforum 2008, p. 102 e.v.; maar daar wordt volgens mij geen afwijkende maatstaf voorgesteld, maar per saldo ingestemd met de door de Hoge Raad in het arrest van 18 januari 2008, NJ 2008, 274 gekozen benaderingswijze.
Chebti en Siemerink hebben in een artikel in MvV 2009 op p. 34 e.v. steun voor de door het middel verdedigde maatstaf uitgesproken, en die steun ook gemotiveerd; maar tot mijn spijt is mij ook na lezing van deze bron niet duidelijk wat de hier verdedigde maatstaf nu werkelijk anders inhoudt, dan de afweging zoals die in de rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM wordt voorgeschreven, en zoals het Haagse hof die in deze zaak heeft toegepast.
Wel kan ik instemmen met de gedachte dat als een bepaald feitencomplex buiten het bereik van een ingeroepen fundamenteel recht valt, er daarom geen probleem kan rijzen van inbreuk op dat fundamentele recht (in die zin Schuijt en Chebti - Siemerink, t.a.p). De casus die de rechter bereiken zijn echter bijna altijd van dien aard dat er geen twijfel mogelijk is over de vraag of die casus binnen het bereik van de ingeroepen rechten valt. Waar dit, zoals dus meestal het geval is, niet voor serieuze twijfel vatbaar is, hoeft allicht ook in dit opzicht geen onderzoek naar de reikwijdte van de betrokken (fundamentele) rechten plaats te vinden.
15 HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274 m.nt. Dommering, rov. 3.4.1; HR 6 januari 1995, NJ 1995, 422 m.nt. EJD, rov. 5.11; HR 21 januari 1994, NJ 1994, 473 m.nt. DWFV, rov. 3.4; en voor rechtspraak van het EHRM bijvoorbeeld EHRM 23 juli 2009, Appl. nr. 12268/03, Hachette Filipacchi/Frankrijk, rov. 41.
16 In alinea 12 van de conclusie voor HR 18 januari 2008, NJ 2008, 274 heb ik, zij het in een iets ander verband, geprobeerd te onderzoeken hoe een werkwijze zoals de hier veronderstelde in praktijk zou kunnen worden gebracht. De uitkomst was, dat dat niet kan. Bij heroverweging in de context van de onderhavige zaak, kom ik weer tot die uitkomst.
17 In alinea 62 van de Memorie van Antwoord tref ik daarentegen stellingen aan die ertoe strekken dat de maatstaf die het hof vervolgens heeft toegepast, als "terecht" wordt aanbevolen; zie ook al. 81, 200 en 201 van de Memorie van Antwoord en al. 17 van de pleitnota in appel namens [eiser].
18 Voor zover al juist. Het middelonderdeel lijkt er bijvoorbeeld van uit te gaan dat het hof alleen de (geschreven) teksten van de in het restaurant van [betrokkene 1] opgenomen gesprekken heeft beoordeeld; maar blijkens de inleidende overwegingen van het arrest heeft het hof ook de opnames in kwestie gedeeltelijk gezien, en dus rekening kunnen houden met de al-dan-niet gebrekkige kwaliteit, de uit de beelden blijkende context en de invloed van gelaatsuitdrukking, lichaamstaal, intonatie etc.
19 Daarmee is zoveel bedoeld als: een indicatie van de mening van de betrokkene, als onderscheiden van: een bewering die als absoluut inhoudelijk juist wordt gepresenteerd.
20 Ik wil niet onvermeld laten dat in dit geval de feitelijke basis voor de gedachte dat [eiser] wél wist van de subsidie c.q. waarderingsbijdrage aan [betrokkene 1], de onbevangen lezer van het arrest ook als sterk treft - in die mate dat men een oordeel van het hof van de tegengestelde strekking misschien wèl als onvoldoende begrijpelijk zou hebben aangemerkt.
21 "X. zegt eindelijk eens waar het op staat" - zo vat ik de reactie die men tegenwoordig meer dan eens ziet, samen.
22 "Maffioos" is overigens een kwalificatie die niet door [verweerder] c.s. is gebruikt, maar een van de kant van [eiser] gekozen aanduiding voor wat [verweerder] c.s. zouden "overbrengen"; zie rov. 36 en 37.
23 Uit vele voorbeelden kies ik EHRM 15 februari 2005, Appl. nr. 68416/01, Steel & Morris/VK, rov. 90.
24 Ik herhaal dat het dát was, wat het hof heeft beoordeeld; het heeft zich, wat mij betreft terecht, onthouden van een oordeel over de vraag of de desbetreffende mening uiteindelijk als inhoudelijk juist moest worden aangemerkt.
25 In Nederland is die gedachte eloquent verwoord door Barendrecht, NJB 2003, p. 2010.
26 In de rechtspraak van het EHRM komt vele malen terug dat de uitingsvrijheid ook het recht kan inhouden om te overdrijven en te provoceren. Zoals het in EHRM 15 maart 2011, Appl. nr. 2034/07, Otegi Mondragon/Spanje, rov. 56, fraai wordt geformuleerd: "...c'est justement lorsqu'on présente des idées qui heurtent, choquent et contestent l'ordre établi que la liberté d'expression est la plus précieuse...".
27 De al herhaaldelijk genoemde beslissing uit EHRM 11 januari 2011 Appl. nr. 4035/08, Barata Monteiro da Costa Nogueira c.s./Portugal, levert een recente illustratie.
28 Zie bijvoorbeeld Nieuwenhuis, Tijdschrift voor Constitutioneel Recht 2010, p. 7 - 8; Harris, O'Boyle & Warwick, Law of the European Convention on Human Rights, 2009, p. 501 en 510; Barendt, Freedom of Speech, 2007, p. 200 en 202.