ECLI:NL:HR:1983:AD2221

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 1983
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
12097
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Drion
  • J. Snijders
  • M. Royer
  • W. van den Blink
  • A. Verburgh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de publicatie van verdenkingen en de zorgvuldigheid van uitlatingen door een gemeenteraadslid

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door [eiseres] tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een vordering van [verweerder] die [eiseres] had gedagvaard in kort geding. [verweerder] eiste dat [eiseres] een rectificatie zou plaatsen in het dagblad 'De Gelderlander' en zich zou onthouden van verdere suggestieve uitlatingen over zijn financiële integriteit. De President van de Rechtbank te Arnhem had de vordering van [verweerder] in eerste instantie afgewezen, maar het Gerechtshof vernietigde dit vonnis en veroordeelde [eiseres] tot rectificatie. Tegen deze beslissing heeft [eiseres] cassatie ingesteld.

De Hoge Raad beoordeelt de middelen van [eiseres] en komt tot de conclusie dat het Gerechtshof een onjuist onrechtmatigheidscriterium heeft gehanteerd. De Hoge Raad stelt vast dat er twee belangrijke maatschappelijke belangen tegenover elkaar staan: het belang van bescherming tegen lichtvaardige verdachtmakingen en het belang van het aan de kaak stellen van misstanden. De Hoge Raad oordeelt dat het Gerechtshof onvoldoende ruimte heeft gelaten voor een afweging van deze belangen.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens veroordeelt de Hoge Raad [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion en de raadsheren Snijders, Royer, Van den Blink en Verburgh, en openbaar uitgesproken door vice-president Ras op 24 juni 1983.

Uitspraak

24 juni 1983
Eerste Kamer
Nr. 12.097
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: Mr. J. Groen,
PD-HR 10/8/1982,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: Mr. J.C. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
[verweerder] heeft bij exploot van 17 september 1981 [eiseres] in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Arnhem en gevorderd dat [eiseres], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om — kort gezegd — in het dagblad ‘’De Gelderlander’’ een ‘’rectificatie’’ te doen plaatsen, als nader aangegeven in de dagvaarding, en om zich te onthouden van verdere suggestieve uitlatingen aangaande de financiële integriteit van [verweerder], vergelijkbaar met die waaraan zij zich reeds had schuldig gemaakt.
Nadat [eiseres] tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de President bij vonnis van 30 september 1981 de gevraagde voorziening geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 19 april 1982 heeft het Hof het vonnis van de President vernietigd en [eiseres] veroordeeld tot plaatsing in het dagblad de Gelderlander van de volgende inhoud:
‘’
Rectificatie
‘’Uit eerder door mij gedane, in dit dagblad op 22 augustus 1981 geciteerde uitlatingen, zou de indruk kunnen ontstaan dat [verweerder] te Nijmegen, als bestuurder van stichtingen, zich ten koste van deze stichtingen heeft verrijkt.
Ik beschikte niet over zodanige feiten of gegevens dat mijn uitlatingen gerechtvaardigd waren’’.
Wieneke [eiseres]
‘’
b. zich te onthouden van verdere eendere of vergelijkbare suggestieve uitlatingen aangaande financiële integriteit van appellant, met dien verstande dat deze veroordeling geen betrekking heeft op uitlatingen, waarvoor geïntimeerde ingevolge het bepaalde in de artikelen 43 en 64 e der Gemeentewet niet gerechtelijk vervolgbaar is;
c.ten titel van dwangsom ƒ 5.000,-- (vijfduizend gulden) aan appellant te betalen voor iedere overtreding van het onder a en b gestelde gebod respectievelijk verbod, tot een maximum van in totaal ƒ 25.000,--;’’.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het eerste middel bestrijdt de beslissing van het Hof ‘’dat de artt. 53 en 64
eder gemeentewet, waarop [eiseres] zich beroept, niet maken dat zij niet gerechtelijk vervolgbaar is voor hetgeen zij als gemeenteraadslid aan anderen dan de raad of een raadscommissie schriftelijk heeft overgelegd’’.
Deze klacht faalt. De bescherming tegen vervolging in rechte, die de genoemde wetsartikelen aan een gemeenteraadslid bieden, strekt zich niet uit tot andere handelingen dan die welke in deze wetsvoorschriften worden genoemd. De Wet openbaarheid van bestuur heeft daarin geen verandering gebracht, daargelaten welke rol zij zou kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag, in hoever het (doen) publiceren van stukken die onder deze wet vallen in een gegeven geval als in strijd met de in het maatschappelijk verkeer vereiste zorgvuldigheid jegens in die stukken aangeduide personen kan worden beschouwd. Ook het feit dat de taak van een gemeenteraadslid zich niet beperkt tot het deelnemen aan raads- en commissievergaderingen, rechtvaardigt niet de in de artt. 53 en 64
evoorziene onschendbaarheid uit te breiden tot andere handelingen dan die in deze artikelen worden aangegeven.
3.2 Het tweede middel heeft betrekking op de vraag of [eiseres] in strijd heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die haar jegens [verweerder] betaamde, door op 20 augustus 1981 aan een journalist van het dagblad ‘’De Gelderlander’’ een afschrift van de brief met bijlagen ter hand te stellen, welke stukken zij op diezelfde datum bij de gemeente Nijmegen heeft ingediend ter behandeling op 25 augustus 1981 in de raadscommissie Maatschappelijk Welzijn van die gemeente, van welke commissie zij deel uitmaakte, en door deze stukken tevens aan het nieuwsblad van de socialistische partij ‘’de Tribune’’ ter hand te stellen. Volgens 's Hofs vaststelling heeft [eiseres] in deze stukken — zij het in vragende vorm — gesuggereerd dat [verweerder] als bestuurder van kinderbeschermingsinstellingen die met overheidssubsidie werken, door duistere onroerendgoedtransacties die met kinderbescherming niets te maken hebben, zich ten koste van gemeenschapsgelden persoonlijk verrijkt, door welke suggestie de financiële integriteit van [verweerder] bij het door de bladen bestreken publiek verdacht wordt gemaakt. Een dergelijke verdachtmaking is, aldus het Hof, in strijd met de jegens [verweerder] in het maatschappelijke verkeer betamende zorgvuldigheid. Hierbij laat het Hof buiten beschouwing de vraag of de in de uitlatingen van [eiseres] vervatte suggestie betreffende de financiële integriteit van [verweerder] met de waarheid overeenkwam. Ook verwijt het Hof aan [eiseres] niet dat zij de betreffende suggestie in onnodig grievende termen zou hebben vervat, noch dat zij (mede) uit eigen belang of uit persoonlijke animositeit jegens [verweerder] zou hebben gehandeld. Blijkens de wijze waarop het Hof het beroep van [eiseres] op het algemeen belang heeft verworpen, heeft het voorts aangenomen dat [eiseres] met het ter hand stellen van de stukken aan de pers de bedoeling had om ‘’klaarheid inzake de bewuste transacties te bereiken’’. Anderzijds is het Hof er blijkens de formulering van de aan [eiseres] bevolen rectificatie van uitgegaan dat de door haar opgespoorde feiten haar geen zekerheid gaven en konden geven omtrent de juistheid van haar in de stukken geformuleerde verdenkingen.
3.3 Het middel — dat er kennelijk met het Hof van uitgaat dat de toewijsbaarheid van de in kort geding gegeven voorzieningen afhing van de vraag of het aan De Gelderlander en De Tribune ter hand stellen van de betreffende stukken onrechtmatig was — klaagt erover dat het Hof aan zijn oordeel een onjuist onrechtmatigheidscriterium ten grondslag heeft gelegd. Deze klacht is gegrond.
Het feit dat [eiseres] in de aan de pers verstrekte stukken suggereert — zoals het Hof het in de vierde rechtsoverweging ad b formuleert — dat [verweerder] als bestuurder van kinderbeschermingsinstellingen die met overheidssubsidie werken, door duistere onroerendgoedtransacties, die met kinderbescherming niets te maken hebben, zich ten koste van gemeenschapsgelden persoonlijk heeft verrijkt, en dat door een dergelijke suggestie de financiële integriteit van [verweerder] bij het door deze bladen bestreken publiek verdacht wordt gemaakt, rechtvaardigt, wanneer men uitgaat van het onder 3.2 vermelde, op zichzelf nog niet het oordeel dat [eiseres] in strijd heeft gehandeld met de jegens [verweerder] in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid.
3.4 Bij de hier aan de orde zijnde vraag staan in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan dankzij het onvermogen van de verantwoordelijke overheidsorganen om in een gecompliceerde maatschappij als die waarin wij leven gelijkelijk aandacht te geven aan alle zaken die die aandacht verdienen, nog daargelaten de mogelijkheid van andere factoren die belemmerend kunnen werken op het doen beëindigen van een bepaalde misstand.
Welk van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden, en wel — in een situatie als de onderhavige — in het bijzonder van de volgende:
( a) de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
( b) de ernst — bezien vanuit het algemeen belang — van de misstand welke de publicatie aan de kaak beoogt te stellen;
( c) de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
( d) de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder (a) tot en met (c) bedoelde factoren;
( e) de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publicatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
( f) een mogelijke beperking van het door de perspublicatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen.
Door in de vierde rechtsoverweging ad b van zijn eindarrest de onrechtmatigheid van het ter hand stellen aan de pers van het betreffende stuk te motiveren als onder 3.2 aangegeven, geeft het Hof blijk te zijn uitgegaan van een onjuist, immers te strak onrechtmatigheidscriterium, dat voor een afweging als hiervoor bedoeld onvoldoende ruimte laat. Zulks brengt mee dat middel II in zover terecht is voorgesteld.
Wat de klacht aan het eind van het middel betreft, kan bovendien — in het licht van de stellingen van [eiseres] — inderdaad aan het Hof worden verweten dat het ten onrechte in het midden heeft gelaten, of [eiseres] redelijkerwijs mocht aannemen dat de aan haar verweten publiciteit via de pers de kans op spoedig succes van haar actie zou vergroten.
3.5 Het derde middel miskent, dat het in deze niet gaat om een vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door een onrechtmatige daad van [eiseres] maar om het verkrijgen van een voorziening in kort geding, welke erop gebaseerd is dat [eiseres] na de door haar gedane uitlatingen aan de pers (door het ter hand stellen van een afschrift van voor een raadscommissie bestemde stukken) onrechtmatig zou handelen door niet een rectificatie in de pers te bewerkstelligen als bevolen door het Hof, en door zich niet te onthouden van ‘’verdere eendere of vergelijkbare suggestieve uitlatingen aangaande de financiële integriteit van [verweerder]’’. De klacht dat het Hof in zijn beslissing zou zijn uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent de causaliteit wat betreft het verband tussen de publiciteit omtrent de nota van [eiseres] en de door [verweerder] gestelde schade, kan reeds daarom niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 19 april 1982;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, welke tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] worden begroot op ƒ 2.380,65 waarvan te betalen
1. aan de deurwaarder [betrokkene 1] te Nijmegen, wegens dagvaardingskosten: ƒ 58,90,
2. aan de Griffier van de Hoge Raad der Nederlanden de ingevolge art. 863 Rv. in debet gestelde griffierechten ten bedrage van: ƒ 150,--,
3. aan de deurwaarder [betrokkene 2] te 's-Gravenhage, wegens afroepgelden ter rolle: ƒ 21,75,
4. aan de advocaat Mr. J. Groen: ƒ 2.150,--, waarvan ƒ 2.000,-- voor salaris en ƒ 150,-- aan verschotten.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Drion als voorzitter en de raadsheren Snijders, Royer, Van den Blink en Verburgh, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op
24 juni 1983.