ECLI:NL:PHR:2013:2369

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 december 2013
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
13/01106
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doorbreking van het rechtsmiddelenverbod in deelgeschilprocedures

In deze zaak wordt de vraag behandeld of het rechtsmiddelenverbod, zoals vastgelegd in artikel 1019bb van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), kan worden doorbroken. Dit verbod is van toepassing op deelgeschilprocedures die zijn ingesteld in het kader van letselschadeclaims. De zaak betreft een arbeidsongeval dat plaatsvond op 18 augustus 2010, waarbij de verweerder letsel opliep. De verzoekster tot cassatie, [verzoekster 1], werd aansprakelijk gesteld door de verweerder, die in cassatie ging nadat de kantonrechter had geoordeeld dat [verzoekster 1] haar zorgplicht had geschonden. De verzoeksters voerden aan dat de deelgeschilprocedure onterecht was toegepast en dat het verzoek van de verweerder niet-ontvankelijk verklaard moest worden. De kantonrechter oordeelde echter dat de verweerder ontvankelijk was in zijn verzoek en dat de aansprakelijkheid van [verzoekster 1] vaststond. Het hof bevestigde deze beslissing, maar de verzoeksters gingen in cassatie. De Hoge Raad oordeelt dat het rechtsmiddelenverbod niet kan worden doorbroken, omdat de deelgeschilprocedure bedoeld is om een snelle afhandeling van letselschadeclaims te bevorderen. De Hoge Raad concludeert dat de rechtsoverwegingen van het hof niet getuigen van een onjuiste rechtsopvatting en verwerpt het cassatieberoep. De zaak benadrukt de strikte toepassing van het rechtsmiddelenverbod in deelgeschilprocedures en de noodzaak om de procedurele voordelen van deze regeling te waarborgen.

Conclusie

Zaaknr. 13/01106
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 13 december 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. [verzoekster 1]
2. [verzoekster 2]
tegen
[verweerder]
In cassatie wordt de vraag voorgelegd of het in art. 1019bb Rv. vervatte rechtsmiddelenverbod kan worden doorbroken indien de rechter de deelgeschilprocedure als bedoeld in de art. 1019w e.v. Rv. ten onrechte heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied daarvan is getreden, dan wel zodanige fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
1. Feiten [1] en procesverloop [2]
1.1 Op 18 augustus 2010 heeft op een sloop-/bouwlocatie aan de Haarlemmerstraat 116-120 te Amsterdam een arbeidsongeval plaatsgevonden, waarbij verweerder in cassatie, [verweerder], letsel heeft opgelopen. [verweerder], die is geboren op 21 december 1977, was toentertijd in dienst van Uitzendbureau VTU People en op de locatie werkzaam in opdracht van verzoekster tot cassatie onder 1, [verzoekster 1].
1.2 Bij brief van 1 september 2010 is [verzoekster 1] namens [verweerder] aansprakelijk gesteld voor de letselschade die hij door het ongeval heeft geleden en nog zal lijden.
[verzoekster 1] is bij verzoekster tot cassatie onder 2, [verzoekster 2], tegen aansprakelijkheid verzekerd [3] . [verzoekster 2] heeft de aansprakelijkheid van [verzoekster 1] voor de schade van [verweerder] bij brief van 18 maart 2011 van de hand gewezen.
1.3 Bij inleidend verzoekschrift, ingediend op 1 september 2011 bij de rechtbank Amsterdam, sector kanton, heeft [verweerder] – na wijziging van zijn verzoek [4] – de kantonrechter verzocht voor recht te verklaren dat [verzoekster 1] zijn wettelijke zorgverplichting als bedoeld in art. 7:658 BW jegens hem niet heeft nageleefd en mitsdien aansprakelijk is voor de door hem geleden en te lijden letselschade met hoofdelijke veroordeling van [verzoeksters] in de kosten van de procedure, begroot op € 15.221,33 en te vermeerderen met de kosten van een eventuele voortzetting van de behandeling.
1.4 [verweerder] heeft daartoe – kort gezegd – gesteld dat hij aan de kantonrechter als deelgeschil de vraag wil voorleggen of [verzoekster 1] heeft aangetoond dat zij jegens [verweerder] haar zorgplicht als bedoeld in art. 7:658 BW heeft nageleefd. Als die vraag (ontkennend) is beantwoord, dan zullen partijen volgens [verweerder] er wel in slagen om in onderling overleg de schade te regelen.
1.5 [verzoeksters] hebben een verweerschrift ingediend, waarin zij primair hebben aangevoerd dat [verweerder] niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zijn verzoek buiten de reikwijdte en het toepassingsgebied van de deelgeschilprocedure valt. Volgens [verzoeksters] is het op zich juist dat in beginsel ook de aansprakelijkheidsvraag onderwerp van een deelgeschil kan zijn, maar is het blijkens de memorie van toelichting uitdrukkelijk niet de bedoeling dat, door middel van het aanhangig maken van een deelgeschilprocedure in complexe letselschadezaken waarin een buitengerechtelijke oplossing nog geenszins voorzienbaar is, getracht wordt een onderhandeling of een minnelijke regeling te forceren. Die situatie is hier, aldus [verzoeksters], aan de orde, temeer nu partijen nog op geen enkele wijze met elkaar hebben onderhandeld, noch over de aansprakelijkheid, noch over de hoogte van de schade.
Subsidiair hebben [verzoeksters] geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek omdat het niet bijdraagt aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst, zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure en niet voldoet aan de formaliteiten van art. 1019x lid 3 onder a en c Rv.
1.6 Het verzoek is behandeld ter terechtzitting van 29 november 2011. Partijen hebben ter zitting hun standpunten nader toegelicht.
De kantonrechter heeft, na een schorsing van de mondelinge behandeling, geoordeeld dat [verweerder] in zijn verzoek kan worden ontvangen en dat de preliminaire en formele verweren van [verzoeksters] dienen te worden verworpen. Vervolgens is ter zitting afgesproken dat [verzoeksters] alsnog in de gelegenheid worden gesteld inhoudelijk verweer te voeren en dat [verweerder] daarop mag reageren.
1.7 [verzoeksters] hebben daarop een nader verweerschrift ingediend waarin zij de kantonrechter andermaal hebben verzocht om [verweerder] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans dat verzoek af te wijzen [5] .
1.8 [verweerder] heeft gerepliceerd (waarbij hij tevens zijn verzoek heeft gewijzigd) [6] .
1.9 De kantonrechter heeft bij beschikking van 16 februari 2012, zoals aangevuld bij beschikking van 16 augustus 2012, samengevat geoordeeld dat [verweerder] ontvankelijk is in zijn verzoek [7] en dat de kantonrechter toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil [8] . Vervolgens heeft de kantonrechter vastgesteld dat [verzoekster 1] haar zorgplicht op grond van art. 7:658 BW heeft geschonden en dat zij aansprakelijk is voor de door [verweerder] geleden en te lijden schade, met hoofdelijke veroordeling van [verzoeksters] in de kosten van de procedure, begroot op een bedrag van € 15.221,33.
1.10 [verzoeksters] zijn, onder aanvoering van vier grieven [9] , van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Zij hebben daarbij – kort samengevat – verzocht dat het hof de tussen partijen gewezen beschikking [10] van 16 februari 2012 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [verweerder] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek, althans dit verzoek zal afwijzen, althans de zaak zal terugwijzen naar de kantonrechter, met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
1.11 [verweerder] heeft de grieven bestreden en verzocht het hoger beroep te verwerpen met hoofdelijke veroordeling van [verzoeksters] in de proceskosten.
1.12 Het hof heeft het hoger beroep op 18 oktober 2012 mondeling behandeld. Voorafgaand aan de zitting is aan partijen te kennen gegeven dat de behandeling van het beroep zich voorshands zou beperken tot de vraag of [verzoeksters] ontvankelijk zijn en het beroep op – kort gezegd – doorbreking van het rechtsmiddelenverbod gegrond is. Partijen hebben hun zaak ter zitting doen toelichten door hun raadslieden, mede aan de hand van aantekeningen die zijn overgelegd.
1.13 Vervolgens heeft het hof [verzoeksters] bij beschikking van 4 december 2012 niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep en hen hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.
1.14 [verzoeksters] hebben tegen deze beschikking tijdig [11] cassatieberoep ingesteld.
[verweerder] heeft verweer gevoerd.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna door [verweerder] nog is gedupliceerd [12] .

2.Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

2.1
Op grond van de openbare orde is de Hoge Raad gehouden om ambtshalve te beoordelen of [verzoeksters] ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep, gelet op het in art. 1019bb Rv. vervatte rechtsmiddelenverbod.
2.2
[verzoeksters] hebben in hun beroepschrift – voor zover thans van belang – aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte de deelgeschilprocedure heeft toegepast en daarmee buiten het toepassingsbereik daarvan is getreden en overigens fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden, althans essentiële vormen heeft verzuimd [13] .
2.3
Uit de rechtsoverwegingen 3.1 en 3.2 van de bestreden beschikking volgt dat het hof het vorenstaande heeft aangemerkt als een beroep op een doorbrekingsgrond. Het hof heeft evenwel in de rechtsoverwegingen 3.3-3.6 geoordeeld dat de doorbrekingsjurisprudentie in de onderhavige procedure niet van toepassing is, zodat geen beroep op een doorbrekingsgrond kan worden gedaan, en heeft [verzoeksters] om die reden niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep.
Over een dergelijke beslissing kan in cassatie worden geklaagd, en in zoverre staat het rechtsmiddelenverbod van art. 1019bb Rv. dus niet aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in de weg [14] .

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de rechtsoverwegingen 3.4-3.6, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld (voor de leesbaarheid citeer ik ook rechtsoverweging 3.3 gedeeltelijk):
“3.3. Naar het oordeel van het hof bestaat ook in het onderhavige geval geen goede grond om aan te nemen dat de uitsluiting van een rechtsmiddel kan worden doorbroken op een van de daartoe in de rechtspraak erkende gronden (…).
3.4.
Ingevolge artikel 1019cc lid 1 Rv. geldt dat, voor zover in de beschikking uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding, de rechter daaraan in de procedure ten principale op dezelfde wijze gebonden is als wanneer de beslissing zou zijn opgenomen in een tussenvonnis. Volgens het tweede lid van dit artikel komt aan een veroordeling in de beschikking in een procedure ten principale geen verdergaande betekenis toe dan wanneer zij zou zijn opgenomen in een tussen partijen gewezen vonnis in kort geding. Naar luid van lid 3 van artikel 1019cc Rv. ten slotte, kan van de beschikking, voor zover die uitdrukkelijk en zonder voorbehoud genomen beslissingen inhoudt betreffende de materiële rechtsverhouding tussen partijen, hoger beroep worden ingesteld zoals dat van een tussenvonnis mogelijk is. Dat wil zeggen, voor zover nu van belang, ofwel gelijk met het eindvonnis (ten principale) of gedurende de procedure ten principale maar alleen wanneer de rechter in eerste aanleg (in het deelgeschil) hoger beroep heeft opengesteld.
3.5.
Aldus doet zich geen geval voor waarin de bevoegdheid tot appel wordt uitgesloten, maar wordt slechts het moment geregeld waarop deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend. Weliswaar behoeft de deelgeschillenprocedure niet tot een procedure ten principale te leiden, maar dat doet er niet aan af dat een partij die zich niet kan verenigen met de beslissing van de rechter in de deelgeschillenprocedure, via de weg van art. 1019cc Rv. hoger beroep kan instellen. De ‘doorbrekingsjurisprudentie’ is dan niet van toepassing (vgl. Hoge Raad 28 september 2012, LJN: BX0598, NJ 2012, 556). Aan het voorgaande doet niet af dat volgens [verzoekster 1] de rechtbank primair buiten het toepassingsgebied van artikel 1019w Rv. is getreden.
3.6.
[verzoekster 1] is mitsdien niet-ontvankelijk in hoger beroep. Als de in het ongelijk gestelde partijen dienen appellanten tot vergoeding van de proceskosten van [verweerder] te worden veroordeeld.”
3.2
Het middel klaagt in de kern dat het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de toepasselijkheid van de doorbrekingsjurispudentie op de deelgeschilprocedure.
Achtergrond en doel deelgeschilprocedure
3.3
De Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade heeft geleid tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door invoeging van een nieuwe procesvorm, de deelgeschilprocedure van titel 17 van Boek 3 (de art. 1019w-1019cc). Deze wet is op 1 juli 2010 in werking getreden [15] .
Achtergrond van de invoering van de deelgeschilprocedure is de constatering van de wetgever dat de afhandeling van letselschadeclaims lang kan duren. Dit vloeit, aldus de memorie van toelichting, enerzijds voort uit de aard van de schade, die meebrengt dat de omvang daarvan vaak pas definitief kan worden vastgesteld als het letsel is genezen dan wel is geconsolideerd, zodat de vertraging als gevolg daarvan een gegeven is. Anderzijds wordt de lange duur van het schaderegelingstraject ook vaak veroorzaakt door verschillen van mening over de vele (rechts)vragen die beantwoord moeten worden, de grote belangentegenstellingen en de veelal bestaande noodzaak tot inschakeling van diverse deskundigen, waardoor partijen in de buitengerechtelijke onderhandelingen regelmatig moeilijk tot een vergelijk komen. Fixatie op een of meer deelgeschillen kan ertoe leiden dat partijen de kern van de zaak uit het oog verliezen, waardoor de verhoudingen verslechteren en de duur van de afhandeling toeneemt [16] .
3.4
De deelgeschilprocedure heeft – onder meer [17] – tot doel om zowel de persoon die schade lijdt door dood of letsel, als degene die daarvoor aansprakelijk wordt gehouden, de mogelijkheid te bieden om reeds in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase – het overgrote deel van deze zaken wordt buitengerechtelijk afgewikkeld – de rechter te adiëren en op eenvoudige wijze een rechterlijke uitspraak te verkrijgen over een deelgeschil dat partijen verdeeld houdt. Aldus hebben partijen een extra instrument om een impasse in de buitengerechtelijke onderhandelingen te doorbreken en kan ontsporing van zaken worden voorkomen omdat partijen snel duidelijkheid hebben over een bepaald deelgeschil. De deelgeschilprocedure is dan ook gericht op het stimuleren van een buitengerechtelijke afhandeling. De rechterlijke uitspraak in een deelgeschilprocedure moet partijen in staat stellen om de buitengerechtelijke onderhandelingen weer op te pakken en mogelijk definitief af te ronden, waarbij de mogelijkheid voor partijen blijft bestaan om – wanneer zij er ondanks deze uitspraak niet in slagen om er samen uit te komen – hun geschillen alsnog aan de rechter voor te leggen in een bodemprocedure [18] .
Hoger beroep
3.5
Art. 1019bb Rv. bepaalt dat tegen de beschikking in een deelgeschil geen voorziening openstaat [19] , onverminderd het bepaalde in art. 1019cc lid 3 Rv. Op de voet van laatstgenoemd voorschrift kan – voor zover in de beschikking in de deelgeschilprocedure uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist op een of meer geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding – van die beschikking hoger beroep worden ingesteld in de procedure ten principale, op gelijke wijze als dit van een tussenvonnis mogelijk is [20] .
3.6
Het rechtsmiddelenverbod van art. 1019bb Rv. hangt volgens de memorie van toelichting samen met de hiervoor beschreven ratio van de deelgeschilprocedure:
“Juist omdat tegen de beslissing in de deelgeschiluitspraak geen hoger beroep mogelijk is, is dit een extra stimulans voor partijen om de buitengerechtelijke onderhandelingen zelf af te ronden. Deze stimulans wordt teniet gedaan indien daarop allerlei uitzonderingen worden toegelaten. Bovendien kan het instellen van hoger beroep door partijen aangegrepen worden om de zaak te traineren en kan het de vaart uit de onderhandelingen halen. De deelgeschilprocedure is bedoeld als een extra mogelijkheid om de rechter te raadplegen, die verder geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om een bodemprocedure aan te spannen. Tegen de uitspraak in de bodemprocedure staat wel hoger beroep open.” [21]
en:
“In de deelgeschilprocedure staat tegen de beslissing op het verzoek geen voorziening open. Het openstaan van een rechtsmiddel verdraagt zich bezwaarlijk met de ratio van de deelgeschilprocedure. Deze procedure biedt een extra mogelijkheid om de rechter te raadplegen, die verder geen afbreuk doet aan de mogelijkheid om een bodemprocedure aan te spannen.” [22] .
Doorbreking rechtsmiddelenverbod
3.7
Volgens vaste rechtspraak kan een wettelijk appelverbod worden doorbroken indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken [23] .
Er zijn echter rechtsmiddelenverboden die niet kunnen doorbroken. Deze hangen veelal samen met de aard van de beslissing, de omstandigheid dat de beslissing niet definitief is of een financieel criterium [24] .
3.8
Tijdens de parlementaire behandeling is ook stilgestaan bij de mogelijkheid van doorbreking van het in art. 1019bb Rv. neergelegde rechtsmiddelenverbod. In de memorie van toelichting op art. 1019bb wordt daarover het volgende opgemerkt:
“Met de verwijzing naar artikel 1019cc wordt gedoeld op de omstandigheid dat de deelbeschikking in de bodemprocedure een zekere bindende kracht heeft, in verband waarmee tegen de inhoud daarvan in de bodemprocedure in hoger beroep kan worden opgekomen. Aan de rechtspraak kan worden overgelaten in hoeverre de uitsluiting van rechtsmiddelen kan worden doorbroken op grond van de daarvoor in de jurisprudentie ontwikkelde gronden (…)” [25] .
In dit citaat lees ik overigens niet meer dan een algemene opmerking dat in gevallen waarin sprake is van een rechtsmiddelenverbod, dit verbod in bepaalde gevallen kan worden doorbroken.
3.9
Op vragen in de Eerste Kamer antwoordde de minister bij memorie van antwoord als volgt [26] :
“De leden van de CDA-fractie vragen of er behoefte zal bestaan aan het doorbreken van het appelverbod in het geval aannemelijk is dat de deelgeschilbeslissing is gegeven op basis van een gebrekkige presentatie van de feiten, dan wel een weergave van standpunten van de gelaedeerde of diens nabestaande die nadelig voor deze uitpakken.
De uitsluiting van rechtsmiddelen kan worden doorbroken op grond van de daarvoor in de jurisprudentie ontwikkelde gronden. Een doorbreking is aldus mogelijk indien de rechter de procedure ten onrechte heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd. Meer of ruimere gronden om hoger beroep toe te staan acht ik niet wenselijk, omdat daarmee afbreuk wordt gedaan aan de voordelen van uitsluiting van hoger beroep, namelijk dat dit een extra stimulans is om de onderhandelingen af te ronden en hoger beroep niet door een partij kan worden aangegrepen om de vaart uit de onderhandelingen te halen.”
3.1
Ik vraag mij af of de minister in zijn antwoord op de vraag van de CDA-fractie in de Eerste Kamer is teruggekomen van het standpunt in de memorie van toelichting dat aan de rechtspraak kan worden overgelaten in hoeverre een rechtsmiddelenverbod zou kunnen worden doorbroken. M.i. heeft de minister niet meer bedoeld dan dat hij andere of ruimere dan in de jurisprudentie ontwikkelde doorbrekingsgronden niet wenselijk acht indien de doorbrekingsjurisprudentie van toepassing zou zijn. Ik verschil daarin van mening met Akkermans en De Groot, die kennelijk menen dat uit de hierboven geciteerde passage uit de memorie van antwoord volgt dat de uitsluiting van rechtsmiddelen van art. 1019bb Rv. “natuurlijk” kan worden doorbroken op een van de daarvoor in de rechtspraak ontwikkelde gronden [27] .
De vraag is echter daarnaast of art. 1019bb Rv. een ‘klassiek’ algeheel rechtsmiddelenverbod bevat.
3.11
In het onderhavige geval heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 16 februari 2012 een inhoudelijke beoordeling van het geschil gegeven (rov. 13), geoordeeld dat [verzoekster 1] haar zorgplicht heeft geschonden (rov. 16) en deze schending alsmede de aansprakelijkheid van [verzoekster 1] daarvoor in het dictum vastgesteld. De kantonrechter heeft aldus uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist op een materieel geschilpunt als bedoeld in het eerste lid van art. 1019cc Rv. Zoals hiervoor kort aangestipt, kan ingevolge het bepaalde in art. 1019cc lid 3 Rv. in een dergelijk geval van de beschikking in de deelgeschilprocedure hoger beroep worden ingesteld in de procedure ten principale, op gelijke wijze als dit van een tussenvonnis mogelijk is.
In zoverre betreft het in art. 1019bb Rv. vervatte rechtsmiddelenverbod dus niet een algeheel, maar slechts een temporeel verbod [28] .
3.12
Met betrekking tot de toepasselijkheid van de doorbrekingsjurisprudentie op een dergelijk, temporeel, rechtsmiddelenverbod heeft Uw Raad in september vorig jaar – in een overweging ten overvloede – het volgende geoordeeld [29] :
“(…) De hier bedoelde rechtspraak – waarmee wordt bedoeld dat de eiser ondanks een wettelijk appelverbod toch in zijn vordering kan worden ontvangen indien hij stelt dat de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende bepaling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken – is niet van toepassing in het geval van art. 337 lid 2 Rv dat de bevoegdheid tot appel niet uitsluit, maar slechts het moment regelt waarop deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend.”
3.13
Eveneens in september vorig jaar oordeelde Uw Raad met betrekking tot het in art. 388 lid 2 Rv. (heropening van het geding in het kader van een herroepingsprocedure) vervatte rechtsmiddelenverbod dat – kort samengevat – hoger beroep van de beslissing inzake de heropening van het geding weliswaar is uitgesloten, maar dat cassatieberoep wel openstaat, en dat er bij die stand van zaken geen goede grond bestaat om aan te nemen dat de uitsluiting van hoger beroep kan worden doorbroken op een van de in de rechtspraak daartoe erkende gronden [30] .
3.14
Met andere woorden: indien er een andere mogelijkheid of een ander tijdstip bestaat om op te komen tegen een uitspraak waarop een rechtsmiddelenverbod van toepassing is, bestaat er geen aanleiding voor doorbreking van dat rechtsmiddelenverbod. Nu in art. 1019cc lid 3 Rv met de bepaling dat hoger beroep in de procedure ten principale kan worden ingesteld op gelijke wijze als dit van een tussenvonnis mogelijk is, naar art. 337 lid 2 Rv. wordt verwezen, is de hiervoor onder 3.12 geciteerde overweging van Uw Raad rechtstreeks van toepassing op de thans in cassatie voorgelegde vraag.
3.15
Daarnaast is ook de aard van de deelgeschilprocedure reden voor het buiten toepassing verklaren van de doorbrekingsjurisprudentie op een beschikking in een deelgeschilprocedure. Nu deze procedure, zoals hierboven reeds aan de orde kwam, is gericht op een spoedige afhandeling van letsel- en overlijdensschade, heeft het van toepassing verklaren van de doorbrekingsjurisprudentie het onvermijdelijke en onwenselijke gevolg dat de deelgeschilprocedure wordt vertraagd. In zoverre dient het in art. 1019bb Rv. vervatte rechtsmiddelenverbod naar mijn mening te worden gelijkgesteld aan een beslissing op het verzet tegen verandering of vermeerdering van eis (art. 130 lid 2 Rv.), ten aanzien waarvan Uw Raad heeft geoordeeld dat geen hogere voorziening is toegelaten, omdat de aard van de beslissing zich daartegen verzet, en in welk verband Uw Raad van belang heeft geacht dat de beslissing niet definitief is, en de eiser in de regel geen rechten ontneemt [31] .
Gelet op het voorgaande acht ik de in het cassatierekest onder 12. aangehaalde uitspraken van de gerechtshoven ’s-Hertogenbosch en ’s-Gravenhage [32] , alsook de in de schriftelijke toelichting van [verzoeksters] onder 16. aangehaalde uitspraak van het gerechtshof ’s‑Gravenhage [33] , waarin – kort samengevat – is geoordeeld dat het rechtsmiddelenverbod van art. 1019bb Rv. kan worden doorbroken met een beroep op een doorbrekingsgrond, dan ook onjuist dan wel achterhaald door het onder 3.12 genoemde arrest van de Hoge Raad.
3.16
Het middel wijst er echter op [34] dat de in art. 1019cc lid 3 Rv. vervatte mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel niet bestaat ten aanzien van beslissingen van meer procedurele aard en betoogt dat daarom in de rede ligt dat de doorbrekingsjurisprudentie van toepassing is op beschikkingen die zijn gewezen in de deelgeschilprocedure.
3.17
Met betrekking tot het toepassingsgebied van de deelgeschilprocedure is in de memorie van toelichting opgemerkt dat zowel juridische vragen zoals de aansprakelijkheidsvraag, de (mate van) toerekenbaarheid van de daad aan de dader, de causaliteit, verjaring of het verval van rechten als de meer procedurele en feitelijke vragen zoals de vraag of nog een deskundige geraadpleegd moet worden en zo ja, welke, hoe de vraagstelling aan de deskundige dient te luiden, van welk carrièreverloop partijen dienen uit te gaan om de arbeidsvermogensschade te kunnen berekenen en tot welk moment en hoe vaak huishoudelijke hulp noodzakelijk is, in de deelgeschilprocedure aan de orde kunnen komen [35] .
Deze en andere procedurele vragen zullen volgens de minister in de meeste gevallen in de bodemprocedure niet meer aan de orde komen [36] .
3.18
De memorie van toelichting vermeldt vervolgens [37] :
“Ingevolge het advies van de Raad van State is ervoor gekozen in artikel 1019cc Rv geen bepaling op te nemen betreffende de gevolgen van in een deelgeschilprocedure genomen «procedurele» beslissingen in een bodemprocedure. Voor zover de meer «procedurele» beslissingen wel in een bodemprocedure aan de orde komen, bijvoorbeeld omdat een partij aanvoert dat de andere partij zich ten onrechte niet heeft gedragen in overeenstemming met de beslissing van de deelgeschilrechter, heeft de bodemrechter voldoende middelen om daarmee – indien nodig – bij de beoordeling van de vordering ten principale rekening te houden (goede procesorde, rechtsverwerking, redelijkheid en billijkheid). Het is derhalve niet nodig om hierover in de wet een bepaling op te nemen.”
3.19
Mij is niet geheel duidelijk wat “meer procedurele beslissingen” zijn. In de hiervoor onder 3.17 door de minister genoemde voorbeelden van procedurele vragen wordt ook een geval genoemd waarin de materiële rechtsverhouding tussen partijen aan de orde is, te weten de vraag van welk carrièreverloop partijen dienen uit te gaan om de arbeidsvermogensschade te kunnen berekenen en tot welk moment [38] .
Ik meen dat ‘echte’ procedurele beslissingen die beslissingen zijn die betrekking hebben op de voortgang of de instructie van de zaak [39] . Van dergelijke beslissingen behoort geen hoger beroep open te staan. Zodra een beslissing echter ingrijpt in de rechten van (een van de) partijen – of in de terminologie van art. 1019w lid 1 Rv.: een beslissing betreft omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt – kan niet meer van een louter procedurele beslissing worden gesproken. Wellicht wordt dat bedoeld met “meer procedurele beslissingen”. Uit het citaat volgt dan dat met betrekking tot dergelijke beslissingen in de visie van de wetgever wel degelijk een controlemechanisme bestaat, zodat geen aanleiding bestaat voor een doorbreking van het in art. 1019bb Rv. vervatte rechtsmiddelenverbod.
3.2
Daarnaast is de rechter in de procedure ten principale niet onder alle omstandigheden gebonden aan in de deelgeschilprocedure uitdrukkelijk en zonder voorbehoud genomen beslissingen op geschilpunten tussen partijen betreffende hun materiële rechtsverhouding. Bij de formulering van art. 1019cc lid 1 Rv. heeft de wetgever expliciet aansluiting gezocht bij de leer van de bindende eindbeslissing. In de Memorie van Toelichting wordt daaromtrent opgemerkt [40] :
“Aan «uitdrukkelijk en zonder voorbehoud» gedane rechterlijke vaststellingen omtrent de materiële rechtsverhouding van partijen komt tussen hen geen gezag van gewijsde toe in de bodemprocedure. De bindende kracht van de deelgeschilbeschikking beperkt zich tot hetgeen in het eerste lid is aangeduid: de bindende kracht van een tussenvonnis. Aangeknoopt wordt daarmee bij de zogenoemde leer van de bindende eindbeslissing. De rechter in eerste aanleg kan daarvan in beginsel niet terugkomen, doch dat is anders als er inmiddels nadere gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat de beslissing niet juist is geweest. Wordt in de bodemprocedure hoger beroep ingesteld, dan kunnen deze beslissingen wèl in volle omvang ter discussie worden gesteld”
3.21
Op grond van de rechtspraak van Uw Raad inzake bindende eindbeslissingen [41] kan de rechter in de procedure ten principale, aan wie is gebleken dat een eerder door de deelgeschilrechter gegeven bindende eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, derhalve overgaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. Aldus bestaat naast het instellen van een rechtsmiddel tegen de deelgeschilbeschikking op de voet van art. 1019cc lid 3 Rv., in bepaalde gevallen nog een mogelijkheid om een deelgeschilbeslissing aan te tasten.
3.22
Overigens komt ingevolge het tweede lid van art. 1019cc Rv. aan een veroordeling van een partij in een deelgeschilbeschikking in de procedure ten principale geen verdergaande betekenis toe dan wanneer zij zou zijn opgenomen in een tussen partijen gewezen vonnis in kort geding [42] .
3.23
Voor zover het cassatiemiddel klaagt dat in het licht van het bepaalde in art. 6 EVRM niet kan worden aanvaard dat een partij wordt geconfronteerd met een rechterlijke beslissing die in één instantie tot stand is gekomen onder schending van een fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde – zoals bijvoorbeeld het beginsel van hoor en wederhoor – zonder dat daartegen vervolgens enig rechtsmiddel kan worden aangewend [43] , heeft te gelden dat art. 6 EVRM volgens vaste rechtspraak niet dwingt tot rechtspraak in twee feitelijke instanties [44] .
3.24
Gelet op het vorenstaande getuigen de rechtsoverwegingen 3.4-3.6 van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel faalt.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Voor zover thans van belang, zie de beschikking van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, van 16 februari 2012, zoals aangevuld op 16 augustus 2012, rov. 1.a-e.
2.Zie voor de procedure in eerste aanleg de in noot 1 genoemde beschikking onder het kopje “Verloop van de procedure”, alsmede onder 2-5. Zie voor de appelprocedure de thans bestreden beschikking van het hof Amsterdam van 4 december 2012, rov. 3.1.
3.Anders dan het hof worden [verzoekster 1] en [verzoekster 2] hierna aangeduid als [verzoeksters] Het hof spreekt over [verzoekster 1] (ev) en appellanten.
4.Zie “Repliek inzake deelgeschil / tevens wijziging formulering verzoek ex art. 283 Rv. (1019w lid 1 Rv.)”.
5.Uit rov. 8 van de beschikking van de kantonrechter blijkt dat de kantonrechter de inhoud van het nader verweerschrift – in aanvulling op het primaire en subsidiaire verweer – heeft aangemerkt als een subsidiair verweer met de strekking dat [verzoekster 1] niet in strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld.
6.Zie hiervoor onder 1.3.
7.Zie rov. 10 van de beschikking van de kantonrechter.
8.Zie rov. 11-13 van de beschikking van de kantonrechter.
9.Genummerd I A, I B, II en IV.
10.In het beroepschrift wordt op p. 19 gesproken over beschikking
11.Uit de zich in het griffiedossier bevindende ontvangstbevestiging, die aan de advocaat van [verzoeksters] is verzonden, blijkt dat het cassatierekest op 1 maart 2013 ter griffie van de Hoge Raad is ontvangen.
12.Volledigheidshalve merk ik op dat in het A-dossier de nota van dupliek ontbreekt.
13.Zie het beroepschrift, p. 2-3, nr. 1-3.
14.Zie o.m. HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7247 (NJ 2002, 566), rov. 3.4, waarover W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2011, p. 70 (nr. 5.3.7) en HR 20 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0912 (NJ 1990, 160, m.nt. PAS), rov. 3; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012/26.
15.Wet van 17 december 2009, Stb. 2010, 221.
16.Zie de inleiding van de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3, p. 1-2. De memorie van toelichting verwijst daarbij naar het voorstel van G. de Groot, Naar een buitengerechtelijk beroep op de rechter in deelgeschillen? Een potentieel middel tot verbetering van de afdoening van letselschadezaken, Tijdschrift voor personenschade 2005, nr. 4.
17.Daarnaast dient de nieuwe vorm als experiment voor andere terreinen en tot stimulans van de rechtsontwikkeling, zie Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3, p. 2-3.
18.Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3, p. 2-4, en p. 6. In de schriftelijke toelichting van [verzoeksters] wordt onder 24 melding gemaakt van een onderzoek van A.J. Van & A.J. Akkermans, ‘Effect deelgeschilprocedure veel groter dan zichtbaar aan alleen het aantal uitspraken’, in: TvVP 2011-3, p. 85-86, die daarin tot de conclusie komen dat de deelgeschilprocedure vaak als drukmiddel wordt gebruikt.
19.Dit geldt, aldus C.J.M. Klaassen, De Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: een nieuwe loot aan de processuele stam, TCR 2010, nr. 2, p. 37-46, zowel wat betreft de beslissing van de rechter om een verzoek niet in behandeling te nemen (art. 1019z) als wat betreft de door de rechter genomen beslissing na een inhoudelijke behandeling van het verzoek.
20.D.w.z. tegelijk met het hoger beroep van het eindvonnis worden ingesteld, tenzij de rechter tussentijds hoger beroep heeft opengesteld. Zie daarover ook Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 8, p. 12.
21.Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3, p. 13. Zie ook Kamerstukken II, 2008/2009, 31 158, nr. 8, p. 13.
22.Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3, p. 19. Zie ook p. 21, alwaar wordt opgemerkt dat het de voorkeur verdient dat in de deelgeschilprocedure zelf geen hoger beroep openstaat en ook in de bodemprocedure als uitgangspunt pas hoger beroep kan worden ingesteld gelijk met dat tegen het eindvonnis, en dat voor gevallen dat het wenselijk is dat wel hoger beroep kan worden ingesteld voordat het eindvonnis is gewezen, toepassing kan worden gegeven aan art. 1019cc lid 3, onder a., Rv. Zie over de voorgeschiedenis van art. 1019bb Rv. F.R. Salomons, ‘Hoger beroep en gebondenheid aan deelgeschiluitspraak’, VR 2010-6, p. 173.
23.Zie o.m. HR 24 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0585 (NJ 1992, 672, m.nt. PAS), rov. 3.2; HR 4 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB8701 (NJ 1989, 4, m.nt. WHH) rov. 3.3; HR 4 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB8721 (NJ 1986, 549), rov. 3.2; en HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989 (NJ 1986, 242, m.nt. WHH).
24.Zie daarover Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/24 en 25. Zie voorts hierna onder 3.11-3.14.
25.Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3, p. 19.
26.Kamerstukken I 2009/2010, 31 518, nr. C, p. 5.
27.Zie A.J. Akkermans & G. de Groot, ‘De deelgeschillenprocedure voor letsel- en overlijdensschade: nieuwe verantwoordelijkheden voor de rechter en partijen’, in: TVP 2010-2, p. 35.
28.Zie ook Salomons, t.a.p., p. 173, die opmerkt dat door art. 1019cc lid 3 Rv. geen sprake meer is van een ‘uitsluiting’ van rechtsmiddelen, maar slechts van een ‘uitstel’ van rechtsmiddelen; en Akkermans/De Groot, t.a.p. p. 36, die opmerken dat via art. 1019cc lid 3 Rv. in een latere fase is voorzien in een rechtsmiddel tegen de deelgeschilbeslissing.
29.HR 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0598 (NJ 2012, 556), rov. 4.5, tweede alinea.
30.HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4896 (RvdW 2012, 1130), rov. 4.2.1. Op deze uitspraak wordt gedoeld in Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/ 25.
31.HR 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2914, (NJ 2000, 220, m.nt. JBMV), rov. 3.4. Zie recentelijk en in gelijke zin HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2599 (NJ 2013, 102), rov. 3.6, tweede alinea.
32.Zie hof ’s-Hertogenbosch 10 mei 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5744 (NJF 2012, 371), rov. 3.3.1-3.3.3; en hof ’s-Gravenhage 5 juni 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW8517 (RAV 2012, 89), rov. 6-7.
33.Zie hof ’s-Gravenhage, 9 juli 2013, ECLI:NL:GHSGR:2013:3213, rov. 6 en 7.
34.Zie het cassatierekest onder 9.
35.Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3, p. 11. Zie voor andere procedurele aspecten Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3, p. 20, derde alinea: de vraag of een benadeelde een patiëntenkaart van zijn huisarts moet overleggen, de vraag of de aangesproken partij een vergoeding voor bepaalde kosten al dan niet mag uitstellen, beslissingen ter verdere instructie van de onderhandelingen in verband met het deelgeschil.
36.Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3, p. 20. Zie ook Akkermans & De Groot, t.a.p., p. 30.
37.Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3, p. 20.
38.Zie daarover ook Klaassen, t.a.p., p. 42.
39.G. de Groot, De deelgeschilprocedure in de rechtspraktijk: goede start, spannende vlucht, behouden landing, TCR 2011, nr. 2, p. 41-49, spreekt op p. 47 over de procedurele aspecten van de buitengerechtelijke afwikkeling van gevallen van letsel- en overlijdensschade alsmede over procesrechtelijke instructie. Salomons, t.a.p., p. 172, onderscheidt vragen over het geschil zelf en vragen over de wijze van behandeling daarvan. Een beslissing over de tweede categorie is dan een beslissing over een procedureel geschil, zoals de beslissing over de vraag of het verlenen van een voorschot afhankelijk mag worden gemaakt van medewerking aan een arbeidskundig onderzoek.
40.Kamerstukken II 2007/2008, 31 518, nr. 3, p. 20.
41.Zie o.m. HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521 (NJ 2010, 634), rov. 3.5; HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 (NJ 2008, 553, m.nt. H.J. Snijders), rov. 3.3.3, tweede alinea; HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733 (NJ 2008, 552, m.nt. H.J. Snijders onder NJ 2008, 553), m.n. rov. 4.4.3-4.4.4; HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW9375 (NJ 2007, 538, m.nt. H.J. Snijders), m.n. rov. 3.3-3.4; HR 7 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4013 (NJ 2004, 657), m.n. rov. 3.4.2; HR 16 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2358 (NJ 2004, 318), rov. 3.4.1-3.4.3; HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640 (NJ 1999, 563, m.nt. HJS), rov. 3.2; en HR 5 januari 1996, ECLI:NL:HR:ZC1946 (NJ 1996, 597, m.nt. HER), rov. 3.2. Zie omtrent het terugkomen op bindende eindbeslissingen ook Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012/156-158.
42.Zie verder daarover Klaassen, t.a.p., p. 42-43. Volgens P.J. klein Gunnewiek & M.S.E. van Beurden, ‘Niet eens met de beschikking in een deelgeschilprocedure: wat te doen?’, in: PIV-Bulletin 2012-2, kunnen partijen die zich niet kunnen verenigen met een veroordeling in de deelgeschilprocedure, de executie daarvan eventueel ook in een afzonderlijk kort geding aanvechten. Zij merken daarbij wel op dat aan deze mogelijkheid in een deelgeschilprocedure slechts beperkte betekenis toekomt, omdat via deze weg immers alleen de executie van een in de deelgeschilprocedure gegeven veroordeling kan worden voorkomen, en het bovendien alleen mogelijk is een executieverbod door de voorzieningenrechter opgelegd te krijgen, indien deze van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen van de geëxecuteerde, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot ten uitvoerlegging over te gaan, waarvan alleen sprake zal zijn indien de te executeren veroordeling in een beschikking klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust. Zie omtrent dat laatste HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4575 (NJ 1984, 145, m.nt. WHH), rov. 3.2.
43.Zie het cassatierekest onder 9.
44.Zie P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, par. 2.5.2.