In deze zaak gaat het om een executiegeschil dat voortvloeit uit een ontruimingsvonnis in kort geding. De eisers, wonende te [woonplaats], hebben de executie van een vonnis van de Kantonrechter te [woonplaats] aangevochten, dat hen verplichtte een pand te ontruimen. De eisers hebben bij exploot van 18 augustus 1981 de eigenaar van het pand gedagvaard en verzocht om de ontruiming te staken totdat er een beslissing zou zijn genomen op hun hoger beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter. De President van de Rechtbank te Maastricht heeft de vordering van de eisers echter afgewezen, waarna de eisers in hoger beroep zijn gegaan bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof heeft het vonnis van de President bekrachtigd, wat heeft geleid tot het cassatieberoep van de eisers.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 april 1983 geoordeeld dat de rechter in een executiegeschil slechts de staking van de tenuitvoerlegging kan bevelen als hij van oordeel is dat de executant, rekening houdend met de belangen van de geëxecuteerde, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging. Dit kan het geval zijn als het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als er nieuwe feiten zijn die een noodtoestand voor de geëxecuteerde kunnen veroorzaken. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de middelen van de eisers niet tot cassatie kunnen leiden, omdat het Hof de noodtoestand niet aannemelijk heeft geacht en dit oordeel niet onbegrijpelijk is.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen en de eisers in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de verweerder op nihil zijn begroot. Dit arrest is uitgesproken door de vice-president Drion als voorzitter en de overige raadsheren.