3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
(i) Nadat tussen de man en de vrouw echtscheiding was uitgesproken, heeft de vrouw bij inleidende dagvaarding van 2 april 1997 onder meer gevorderd dat de rechtbank de man zal veroordelen om een volledige beschrijving te geven van zijn eindvermogen per 31 augustus 1995 in verband met de verdeling van het tussen hen overeengekomen wettelijk deelgenootschap. De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen zonder op de materiële geschilpunten in te gaan. Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld.
(ii) Bij tussenarrest van 29 januari 2002 (verder: het tussenarrest) heeft het hof, na deskundigenberichten te hebben ingewonnen, in de vermogensopstelling van de man aan de onroerende zaak aan de [a-straat] (hierna: de onroerende zaak) een waarde toegekend van ƒ 661.025,--, de waarde van de aandelen in een besloten vennootschap waarin de man een bedrijf voerde, gesteld op ƒ 243.398,-- en de inventaris en vervoermiddelen van de eenmanszaak bepaald op een waarde van ƒ 44.887,--. Naar het oordeel van het hof was het vermogen van de man per saldo meer toegenomen dan dat van de vrouw zodat de man aan de vrouw een bedrag diende te betalen van ƒ 303.903,01, exclusief wettelijke rente.
(iii) De man heeft na het tussenarrest bij akte de hierna weergegeven bezwaren gemaakt tegen de daarin gegeven eindberekening van het eindvermogen, waarop het hof in zijn eindarrest van 17 september 2002 als volgt heeft gereageerd.
(a) Zijn eerste bezwaar betrof een dubbeltelling van de waarde van de inventaris en de vervoermiddelen van de eenmanszaak (ƒ 44.887,--). In zijn eindarrest heeft het hof - nadat de vrouw deze stelling van de man als juist had erkend - het eindvermogen van de man dienovereenkomstig bijgesteld.
(b) Het tweede bezwaar van de man had betrekking op een mogelijke dubbeltelling ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak in die zin dat in de administraties van de vennootschap en de eenmanszaak reeds een boekwaarde is opgenomen voor materiële activa. Het hof heeft in zijn eindarrest, in rov. 2.3 vooropstellende dat het zich behoudens bijzondere omstandigheden gebonden achtte aan hetgeen het in zijn tussenarrest uitdrukkelijk en zonder voorbehoud had beslist, hieromtrent overwogen dat een zodanige dubbeltelling niet vaststaat, dat de man zijn desbetreffende stelling onvoldoende heeft onderbouwd en dat de man geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarom hij deze kwestie nu pas aan de orde stelt.
(c) Het derde bezwaar houdt in dat bij de waardering van de aandelen ten onrechte geen rekening is gehouden met een latente inkomstenbelastingclaim. Ten aanzien van dit punt heeft het hof in zijn eindarrest geoordeeld dat nu de man de aandelen van zijn besloten vennootschap niet vervreemdt, er geen reden is om in het kader van deze afrekening tussen partijen rekening te houden met de inkomstenbelasting die verschuldigd is bij vervreemding van het aanmerkelijk belang in de vennootschap.
(iv) In zijn eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van € 127.720,75 aan de vrouw, exclusief wettelijke rente.