ECLI:NL:HR:2012:BW4896

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/04126
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van een beschikking inzake arbeidsovereenkomst en de mogelijkheden van cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 september 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een beschikking van het gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft een verzoek tot herroeping van een eerdere beschikking van de kantonrechter te Hilversum, waarin de arbeidsovereenkomst tussen verzoekster en de Joodse Omroep werd ontbonden. Verzoekster heeft in cassatie aangevoerd dat het hof ten onrechte heeft nagelaten tijdig te communiceren over de wijziging van de samenstelling van de raadsheren, wat haar het recht op een onpartijdige behandeling zou hebben ontnomen. De Hoge Raad oordeelt dat dit middel faalt, omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat er gronden waren voor wraking van de raadsheer. Daarnaast heeft verzoekster geklaagd over schending van het beginsel van hoor en wederhoor, maar ook dit middel wordt verworpen. De Hoge Raad concludeert dat het hof zich terecht heeft beperkt tot de vraag of er voldoende gronden waren voor doorbreking van het appelverbod, en dat de uitsluiting van hoger beroep in dit geval ook geldt voor de beslissing tot afwijzing van de heropening van het geding. De Hoge Raad verwerpt zowel het principale als het incidentele cassatieberoep en legt de proceskosten op aan verzoekster en de Joodse Omroep.

Uitspraak

21 september 2012
Eerste Kamer
11/04126
DV/DH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [vestigingsplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatiebroep,
advocaat: mr. R.K. van der Brugge,
t e g e n
STICHTING JOODSE OMROEP,
gevestigd te Hilversum,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidenteel cassatiebroep,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en Joodse Omroep.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak EA 10-145 van de kantonrechter te Hilversum van 17 augustus 2010;
b. de beschikking in de zaak 200.077.323/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 14 juni 2011.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Joodse Omroep heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Joodse Omroep heeft in het principaal beroep geconcludeerd primair tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster en subsidiair tot verwerping van het beroep. [Verzoekster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van zowel het principaal als het incidenteel cassatieberoep.
De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 18 mei 2012 op die conclusie gereageerd; de advocaat van Joodse Omroep heeft dat gedaan bij brief van 16 mei 2012.
3. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
[Verzoekster] heeft in eerste aanleg herroeping verzocht van de beschikking van 24 april 2008 waarbij de kantonrechter op verzoek van Joodse Omroep de tussen partijen sedert 1 september 2000 bestaande arbeidsovereenkomst heeft ontbonden met ingang van 15 mei 2008. De kantonrechter heeft het verzoek tot herroeping afgewezen. Daarvan is [verzoekster] in hoger beroep gegaan. Het hof heeft bij de bestreden beschikking het beroep verworpen. Daartegen richten zich de middelen.
3.2 Middel I klaagt, kort gezegd, dat het hof ten onrechte heeft nagelaten tijdig aan de procespartijen mee te delen dat de plaats van een van de raadsheren die de zaak zouden behandelen, door een andere raadsheer was ingenomen. Daarmee is volgens het middel aan [verzoekster] de mogelijkheid ontnomen om voordat het hof de bestreden beschikking gaf te onderzoeken of er aanleiding was op de voet van art. 36 Rv tegen die andere raadsheer een verzoek tot wraking in te dienen. Aldus heeft het hof gehandeld in strijd met het fundamentele, mede in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een onpartijdig gerecht.
Het middel faalt bij gebrek aan belang omdat het niet betoogt dat er gronden aanwezig zouden zijn geweest om de desbetreffende raadsheer te wraken, indien tijdig bekend was geweest dat zij aan de behandeling van de zaak zou deelnemen.
3.3 Volgens middel II heeft het hof het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door - blijkens rov. 2.11 waarin het hof overweegt dat het overige deel van grief I en de grieven II, III en IV zien op de inhoudelijke behandeling van de zaak en zich niet lenen om te dienen als argument voor de doorbreking van het appelverbod - de zaak inhoudelijk te behandelen, hoewel het hof ter zitting had aangekondigd de behandeling te beperken tot de vraag of art. 388 lid 2 Rv hoger beroep toelaat en of doorbreking van het in die bepaling opgenomen verbod van hoger beroep mogelijk is.
Het middel faalt omdat uit rov. 2.11 - mede in verband met de daaraan voorafgaande overwegingen - onmiskenbaar naar voren komt dat het hof zich bij zijn beoordeling van de genoemde grieven heeft beperkt tot de vraag of [verzoekster] daarin genoegzame gronden had aangevoerd voor doorbreking van het appelverbod, hetgeen naar het oordeel van het hof niet het geval was.
3.4 Middel III betreft de uitleg van art. 388 lid 2 Rv voor zover daarin wordt bepaald dat de beslissing inzake de heropening van het geding niet vatbaar is voor hoger beroep. Dit geldt volgens het middel niet voor de beslissing tot afwijzing van de heropening van het geding, hetgeen het hof zou hebben miskend.
Het middel faalt omdat de uitsluiting van hoger beroep geldt zowel voor de beslissing waarbij het geding wordt heropend als voor de beslissing, zoals in het onderhavige geval, waarbij de vordering of het verzoek tot herroeping wordt afgewezen met als noodzakelijk gevolg dat het geding niet wordt heropend.
3.5 Middel IV bestrijdt als onjuist rov. 2.10 van de bestreden beschikking waarin het hof, kort gezegd en begrepen in samenhang met rov. 2.9, overweegt dat voor zover de kantonrechter de in art. 382, aanhef en onder a en c, Rv genoemde herroepingsgronden onjuist heeft toegepast, dit niet ertoe kan leiden dat het appelverbod van art. 388 lid 2 Rv wordt doorbroken omdat die onjuiste toepassing geen grond daarvoor oplevert.
Het middel betoogt kort samengevat dat de onjuiste toepassing van de genoemde herroepingsgronden door de kantonrechter impliceert dat de kantonrechter die gronden niet heeft toegepast. Dit betoog faalt omdat het verkeerd toepassen van de betrokken bepaling, voor welk geval het appelverbod bij uitstek is gegeven, niet vereenzelvigd kan worden met het ten onrechte niet toepassen daarvan.
3.6 Het voorgaande leidt tot verwerping van het principale beroep.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Het slagen van het middel en vernietiging van de bestreden beschikking zouden meebrengen dat [verzoekster] alsnog niet-ontvankelijk zou behoren te worden verklaard in haar hoger beroep. Voor Joodse Omroep is dat geen gunstiger uitkomst van de procedure aangezien het hof het hoger beroep heeft verworpen, welke beslissing door het falen van de middelen in het principale beroep in stand blijft. Daarom mist Joodse Omroep belang bij het incidentele beroep.
4.2.1 Overigens is het middel terecht voorgesteld.
De wetgever heeft in art. 388 lid 2 Rv hoger beroep van de beslissing inzake de heropening van het geding uitgesloten. De wetgever heeft evenwel niet tevens cassatieberoep uitgesloten, zodat tegen de beslissing op grond van art. 398, aanhef en onder 1o, Rv cassatieberoep openstaat. Bij deze stand van zaken bestaat er geen goede grond om aan te nemen dat de uitsluiting van hoger beroep kan worden doorbroken op een van de in de rechtspraak daartoe erkende gronden, te weten dat de rechter buiten het toepassingsgebied van het artikel (in dit geval art. 382 Rv) is getreden, het ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
Dit strookt ook met de aard van de beslissing waarom het hier gaat, nu door de herroeping slechts in zeer bijzondere gevallen de mogelijkheid wordt geboden inbreuk te maken op het definitieve karakter van het rechterlijk oordeel waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Daarom heeft de wederpartij, gelet op de eisen van rechtszekerheid, een bijzonder belang bij spoedige duidelijkheid over de gegrondheid van de ingeroepen herroepingsgronden. In dit verband verdient aantekening dat de voorvragen die de eerste twee doorbrekingsgronden betreffen, ook in cassatie aan de orde kunnen worden gesteld; dat geldt eveneens voor de rechtsschending waarop de derde doorbrekingsgrond betrekking heeft. Daaraan doet niet af dat als gevolg van de beperkingen die in cassatie zijn gesteld aan de beoordeling van oordelen van (deels) feitelijke aard, de gronden waarop in cassatie een uitspraak kan worden vernietigd, beperkter zijn dan in appel. Voorts heeft het stelsel waarin tegen het rechterlijk oordeel over een vordering op verzoek tot herroeping, zowel wanneer het een oordeel van de eerste rechter als wanneer het een oordeel van de appelrechter betreft, hetzelfde rechtsmiddel openstaat, als voordeel dat de beoordeling van het oordeel van de herroepingsrechter plaatsvindt aan de hand van dezelfde maatstaven.
4.2.2 Er zijn onvoldoende redenen om anders te oordelen ten aanzien van het cassatieberoep tegen een door de
kantonrechter gegeven beslissing inzake de heropening van het geding, welke beroep, naar moet worden aangenomen, is beperkt op de wijze als is vermeld in art. 80 lid 1 RO (HR 19 december 2003, LJN AN7890, NJ 2005/181), met dien verstande dat daarnaast ook als cassatiegrond is aanvaard schending van een zo fundamenteel rechtsbeginsel dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (HR 16 maart 2007, LJN AZ1490, NJ 2007/637). Die beperking geldt immers zonder onderscheid voor alle uitspraken van de kantonrechter waartegen geen hoger beroep openstaat en het cassatieberoep niet is uitgesloten.
4.2.3 Ten slotte verdient aantekening dat met het oog op de vraag door welke rechter na cassatie en verwijzing opnieuw zal moeten worden beslist inzake de heropening van het geding, de Hoge Raad als gevolg van de hem gelaten keuze tussen verwijzing op de voet van art. 422a Rv naar de rechter wiens uitspraak is vernietigd, dan wel op de voet van art. 423 Rv naar een gerechtshof, bij de verwijzingsbeslissing zoveel mogelijk rekening kan houden met het in art. 384 lid 1 Rv tot uitdrukking gebrachte uitgangspunt dat de rechter die in laatste feitelijke instantie heeft beslist over de zaak ook de rechter is die beslist over de herroeping.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Joodse Omroep begroot op € 755,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Joodse Omroep in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op € 45,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is vastgesteld op 5 juli 2012 en gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, W.D.H. Asser, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 21 september 2012.