ECLI:NL:HR:1998:ZC2640

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 mei 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
16579 (C97/058)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Mijnssen
  • J. Heemskerk
  • H. Herrmann
  • A. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping van bindende eindbeslissing door rolrechter in civiele procedure

In deze zaak gaat het om de herroeping van een bindende eindbeslissing door de rolrechter van het Gerechtshof te Amsterdam. De Maatschap voor fysiotherapie, eiser in cassatie, had een rechtszaak aangespannen tegen [verweerster] over een vordering tot betaling van een bedrag van ƒ 121.627,86, vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank te Haarlem had de vordering op 14 mei 1996 afgewezen, waarna [verweerster] hoger beroep instelde. Tijdens de rolzitting op 21 november 1996 verleende de rolrechter akte van het niet-dienen van grieven door [verweerster]. Echter, na een verzoek van de procureur van [verweerster] op 25 november 1996, herroept de rolrechter deze beslissing op 28 november 1996 en staat alsnog het indienen van grieven toe.

De Maatschap heeft cassatie ingesteld tegen deze herroeping, waarbij de Hoge Raad zich moest buigen over de vraag of er sprake was van bijzondere omstandigheden die het onaanvaardbaar maakten dat de rolrechter aan zijn eerdere eindbeslissing gebonden was. De Hoge Raad oordeelt dat de rolrechter terecht een uitzondering heeft gemaakt op de hoofdregel dat van een bindende eindbeslissing niet kan worden teruggekomen. De Hoge Raad stelt vast dat de rolrechter te maken had met een administratieve vergissing van beperkte betekenis, die niet had mogen leiden tot de gevolgen die de Maatschap ondervond.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Maatschap en bevestigt de beslissing van het Gerechtshof. De kosten van het geding in cassatie worden aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil. Dit arrest is gewezen op 1 mei 1998 en openbaar uitgesproken door raadsheer Heemskerk.

Uitspraak

1 mei 1999
Eerste Kamer
Nr. 16.579 (C97/058HR)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de maatschap handelende onder de naam Maatschap voor fysiotherapie,
gevestigd te Haarlem,
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [eiser 4],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr G. Snijders
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie — verder te noemen: [verweerster] — heeft bij exploit van 11 juni 1992 eisers tot cassatie — verder gezamenlijk te noemen: de Maatschap — gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd de Maatschap te veroordelen om aan [verweerster] te voldoen een bedrag van ƒ 121.627,86, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 20 februari 1991. Bij conclusie van repliek heeft [verweerster] haar vordering vermeerderd met een vordering tot betaling aan haar van een bedrag van ƒ 7.641,40 dan wel een zodanig bedrag als de Rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, wegens buitengerechtelijke incassokosten.
De Maatschap heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 14 mei 1996 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Ter rolzitting van het Hof op 21 november 1996, toen [verweerster] peremptoir stond voor het nemen van een memorie van grieven, heeft de fungerende rolrechter van het Hof aan de Maatschap akte verleend van het niet-dienen van grieven door [verweerster] en de zaak naar de rol verwezen voor het fourneren van stukken.
Na ontvangst van een faxbericht van 25 november 1996 van de procureur van appellante heeft de rolrechter van het Hof ter rolzitting van 28 november 1996 beide partijen in de persoon van hun gemeenschappelijke rolwaarneemster mr drs I.M.C.A. Reinders Folmer, advocaat en procureur te Amsterdam, gehoord.
Bij beslissing van 28 november 1996 heeft de rolrechter van het Hof de beslissing van 21 november 1996 waarbij akte is verleend van het niet dienen van memorie van grieven en de zaak is verwezen naar de rol van 5 december 1996 voor het fourneren van stukken voor arrest, herroepen en toegestaan dat van grieven wordt gediend.
De beslissing van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beslissing van het Hof heeft de Maatschap beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De Maatschap heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
In het door [verweerster] ingestelde hoger beroep tegen het onder 1 vermelde vonnis van de Rechtbank van 14 mei 1996 heeft de fungerende rolrechter van het Hof op 21 november 1996 overeenkomstig het geldende rolreglement akte verleend van het niet dienen van memorie van grieven en de zaak verwezen naar de rol van 5 december 1996 voor het fourneren van stukken voor arrest.
Op een op 25 november 1996 per telefax door de procureur van [verweerster] ingediend verzoek heeft de rolrechter bij beslissing van 28 november 1996 de beslissing van 21 november 1996 herroepen, toegestaan dat alsnog gediend werd van grieven, en de zaak — na het nemen van de memorie van grieven — verwezen naar de rol van 23 januari 1997 voor het nemen van een memorie van antwoord.
Tegen deze beslissing, die is aan te merken als een incidenteel arrest van het Hof, keert zich het middel.
3.2 Evenals de bestreden beslissing is de daarbij herroepen beslissing van de rolrechter van 21 november 1996 aan te merken als een incidenteel arrest. Behoudens beperkte uitzonderingen kon van de daarin gegeven verlening van akte niet dienen in dezelfde instantie niet worden teruggekomen. Voor aanvaarding van een uitzondering is evenwel plaats ingeval bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden.
Hierbij is van betekenis dat het hier niet gaat om een beslissing waarin een oordeel wordt gegeven over een vraag die onderdeel uitmaakt van het aan de rechter voorgelegde geschil, maar om een beslissing van de rolrechter die uitsluitend het verloop van de procedure betreft.
Te dien aanzien geldt dat het naar hedendaagse rechtsopvattingen onaanvaardbaar moet worden geacht om vast te houden aan een beslissing die berust op een administratieve fout van beperkte betekenis, indien de gevolgen van die beslissing voor een partij ernstig zijn en met het vasthouden daaraan geen duidelijk algemeen belang of gerechtvaardigd individueel belang gediend is. Daarbij speelt mede een rol dat de schaalvergroting die in de laatste decennia heeft plaatsgevonden, de kans op dergelijke fouten heeft vergroot. In het licht van deze rechtsopvattingen zal, wanneer de betreffende fout op korte termijn hersteld kan worden, het individuele belang van de wederpartij op zichzelf doorgaans onvoldoende grond bieden om geen herstel toe te staan.
Een en ander brengt mee dat, anders dan het middel aanneemt, van een uitspraak waarbij akte niet dienen is verleend, niet slechts kan worden teruggekomen indien die uitspraak onjuist was, doch ook indien het op grond van een afweging van de aard van de fout die tot het niet nemen van het betrokken gedingstuk leidde, en van alle betrokken belangen en omstandigheden onaanvaardbaar zou zijn om aan de gegeven beslissing vast te houden en geen gelegenheid te geven tot herstel van de fout.
3.3 Het Hof heeft in zijn rov. 2.2 als grond voor het aannemen van een uitzondering op de bindende kracht van de eindbeslissing voldoende geoordeeld dat een administratieve vergissing van de griffie tot een ‘’onjuiste beslissing’’ heeft geleid, waarmee het Hof kennelijk bedoelt dat de vergissing heeft geleid tot een beslissing die in geen geval zou zijn genomen indien de vergissing achterwege zou zijn gebleven. Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene is dit oordeel juist.
Het Hof heeft voorts geoordeeld, dat zich in het onderhavige geval een met een administratieve vergissing van de griffie gelijk te stellen geval heeft voorgedaan en dat daarom ook in dit geval een uitzondering dient te worden gemaakt. In het licht van het hiervoor in 3.2 overwogene geven dit oordeel en de gronden waarop het Hof het heeft gebaseerd, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; verweven als zij zijn met waarderingen van feitelijke aard kunnen zij voor het overige niet op hun juistheid worden getoetst. Zij zijn niet onbegrijpelijk en zijn — mede in aanmerking genomen de daaraan blijkens het arrest van de Hoge Raad van 4 april 1997, NJ 1998, 220, te stellen eisen — voldoende gemotiveerd. Hierop stuiten alle klachten van het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Maatschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Mijnssen, Heemskerk, Herrmann en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
1 mei 1998.