Uitspraak
1 mei 1998.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de herroeping van een bindende eindbeslissing door de rolrechter van het Gerechtshof te Amsterdam. De Maatschap voor fysiotherapie, eiser in cassatie, had een rechtszaak aangespannen tegen [verweerster] over een vordering tot betaling van een bedrag van ƒ 121.627,86, vermeerderd met wettelijke rente. De Rechtbank te Haarlem had de vordering op 14 mei 1996 afgewezen, waarna [verweerster] hoger beroep instelde. Tijdens de rolzitting op 21 november 1996 verleende de rolrechter akte van het niet-dienen van grieven door [verweerster]. Echter, na een verzoek van de procureur van [verweerster] op 25 november 1996, herroept de rolrechter deze beslissing op 28 november 1996 en staat alsnog het indienen van grieven toe.
De Maatschap heeft cassatie ingesteld tegen deze herroeping, waarbij de Hoge Raad zich moest buigen over de vraag of er sprake was van bijzondere omstandigheden die het onaanvaardbaar maakten dat de rolrechter aan zijn eerdere eindbeslissing gebonden was. De Hoge Raad oordeelt dat de rolrechter terecht een uitzondering heeft gemaakt op de hoofdregel dat van een bindende eindbeslissing niet kan worden teruggekomen. De Hoge Raad stelt vast dat de rolrechter te maken had met een administratieve vergissing van beperkte betekenis, die niet had mogen leiden tot de gevolgen die de Maatschap ondervond.
De Hoge Raad verwerpt het beroep van de Maatschap en bevestigt de beslissing van het Gerechtshof. De kosten van het geding in cassatie worden aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil. Dit arrest is gewezen op 1 mei 1998 en openbaar uitgesproken door raadsheer Heemskerk.