Het hof heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep op de grond dat hij niet als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv kan worden beschouwd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
“3. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de vader ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep. De vader heeft ter zitting bepleit dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt.
4. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij de rol van de vader erkent, maar dat zij tegelijkertijd de belangen van de minderjarigen voorop wil stellen.
(…)
7. Het hof stelt op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de vader niet belast is met het gezag over de minderjarigen. De beëindiging van het gezag grijpt dan ook niet in in de rechtsbetrekking tussen de vader en de minderjarigen. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het uitgangspunt: dat een ouder zonder gezag niet belanghebbende is in de procedure ter zake van de gezagsbeëindiging van de andere ouder, zijn niet gesteld.
8. De vader heeft aangevoerd dat hij op grond van artikel 1:253b Burgerlijk Wetboek (BW) aan de rechtbank kan verzoeken hem met het gezag te belasten, een grond om hem in deze procedure als belanghebbende aan te merken. Het hof gaat aan dit argument voorbij. Dat de vader deze mogelijkheid heeft, maar overigens tot heden niet heeft benut, maakt niet dat hij als ouder zonder gezag belanghebbende is. In deze procedure is de raad de verzoekende partij. Bovendien is de vader ten aanzien van [kind 1] niet aan te merken als de tot gezag bevoegde ouder, omdat hij niet de juridische vader is van [kind 1] .
9. De omstandigheid dat de pleegouders wel worden aangemerkt als belanghebbende maakt evenmin dat dan ook de vader als belanghebbende moet worden aangemerkt. De pleegouders hebben nadrukkelijk in de wet de positie van belanghebbende verkregen, onder voorwaarde dat zij ten minste een jaar de minderjarigen als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden. Hierin is hun rechtstreekse belang gelegen.
10. Het hof is, anders dan de vader, van oordeel dat het niet vooruit kan lopen op mogelijke wetswijzigingen ten aanzien van een koppeling van gezag aan een erkenning van een kind.
11. De vader doet een beroep op het EVRM waarmee het hem niet aanmerken als belanghebbende in zijn visie strijdig is. Het hof overweegt daarover als volgt. Een gezagsbeëindiging levert ten opzichte van de gezagsouder een rechtstreeks inmenging in diens ouderlijk gezag op. Ten opzichte van een ouder die niet met het gezag is belast, levert deze als zodanig nog geen beperking op van de uitoefening van diens recht op family life met het kind. Uit het EVRM volgt dat de nationale wet in beginsel de biologische ouder een mogelijkheid moet bieden om (mede) het gezag over een minderjarige te verkrijgen. In die mogelijkheid voorziet de Nederlandse wet. Nu de wet de vader die mogelijkheid biedt is het niet aanmerken van de vader in deze procedure als belanghebbende niet strijdig met verdragsbepalingen zoals het EVRM.
12. Voor zover de vader betoogt dat hij de mogelijkheid moet hebben een verzoek in te dienen tot het onderzoeken van de mogelijkheden tot plaatsing bij hem als perspectief biedend pleeggezin en hij daarom als belanghebbende moet worden aangemerkt, gaat hij er aan voorbij dat dit los staat van een beëindiging van het gezag van de moeder, temeer nu hij niet (meer) in gezinsverband met de moeder samenleeft. Hem staan, zoals al gezegd, daartoe wettelijke mogelijkheden ten dienste.
13. De slotsom is dat de vader niet als belanghebbende wordt beschouwd ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de moeder en hij daarom niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep. Het hof merkt op dat het hoger beroep van de moeder tegen de beëindiging van haar gezag zal worden behandeld ter zitting van (…) en dat de vader voor die zitting als informant is opgeroepen.”
Het begrip belanghebbende in art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv