ECLI:NL:HR:2018:488

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
17/05121
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ouderlijk gezag en de processuele positie van de niet met ouderlijk gezag beklede ouder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen [kind 1] en [kind 2]. De vader, die nooit met het ouderlijk gezag over de kinderen was belast, heeft cassatie ingesteld tegen de beslissing van het gerechtshof Den Haag, dat hem niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder, en de vader stelde dat hij als belanghebbende in de procedure moest worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vader niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat de beëindiging van het gezag van de moeder niet ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de vader en de kinderen. De Hoge Raad heeft daarbij het begrip 'belanghebbende' in de context van het Burgerlijk Wetboek en de relevante rechtsregels geïnterpreteerd. De vader had weliswaar de mogelijkheid om het gezag over de kinderen te verzoeken, maar was niet de juridische vader van [kind 1] en had geen gezag over [kind 2]. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen.

Uitspraak

30 maart 2018
Eerste Kamer
17/05121
EE/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de Raad.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/10/519290 JE RK 17-204 van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.217.957/01 van het gerechtshof Den Haag van 2 augustus 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Raad heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de moeder] (hierna: de moeder) was belast met het ouderlijk gezag over de minderjarigen [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] 2013, en [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 2014.
(ii) De vader is nooit met het ouderlijk gezag over [kind 1] en [kind 2] belast geweest. Hij is de juridische vader in de zin van art. 1:199 BW van [kind 2] , maar hij is niet de juridische vader van [kind 1] .
(iii) De moeder en de vader hebben in gezinsverband met [kind 1] en [kind 2] samengeleefd tot een tijdstip in 2015. Toen is de relatie tussen de moeder en de vader verbroken; sindsdien wonen zij niet meer samen.
(iv) Op 7 oktober 2015 zijn [kind 1] en [kind 2] (opnieuw) uit huis geplaatst. Sinds 2 februari 2016 verblijven zij tezamen in een perspectief biedend pleeggezin.
(v) Bij beschikking van de kinderrechter van 8 september 2016 is de (eerder uitgesproken) ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] verlengd tot 16 september 2017.
(vi) De gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: de GI) heeft zich bij brief van 25 november 2016 bereid verklaard om de voogdij over [kind 1] en [kind 2] te aanvaarden.
3.2.1
In deze zaak verzoekt de raad op de voet van art. 1:267 BW in verbinding met art. 1:266 BW het ouderlijk gezag van de moeder over [kind 1] en [kind 2] te beëindigen en de GI tot voogdes over de minderjarigen te benoemen.
3.2.2
De rechtbank heeft de vader aangemerkt als informant in de zin van art. 800 lid 2 Rv en hem ter zitting in die hoedanigheid gehoord.
De rechtbank heeft het ouderlijk gezag van de moeder over [kind 1] en [kind 2] beëindigd en de GI benoemd tot voogdes over de minderjarigen. De beschikking van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.2.3
De vader is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan. Hij heeft het hof verzocht een onderzoek te gelasten naar zijn zorgcapaciteiten voor [kind 1] en [kind 2] in zijn nieuwe gezinssituatie, en te bepalen dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd zodat de moeder het ouderlijk gezag zal behouden.
3.2.4
De zaak is mondeling behandeld ten overstaan van een raadsheer-commissaris, uitsluitend wat betreft de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Ter zitting waren zowel de vader als de moeder aanwezig. De raad, de GI en de pleegouders zijn niet verschenen.
3.2.5
Het hof heeft de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep op de grond dat hij niet als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv kan worden beschouwd. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
“3. Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de vader ontvankelijk is in zijn verzoek in hoger beroep. De vader heeft ter zitting bepleit dat hij als belanghebbende moet worden aangemerkt.
4. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij de rol van de vader erkent, maar dat zij tegelijkertijd de belangen van de minderjarigen voorop wil stellen.
(…)
7. Het hof stelt op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de vader niet belast is met het gezag over de minderjarigen. De beëindiging van het gezag grijpt dan ook niet in in de rechtsbetrekking tussen de vader en de minderjarigen. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het uitgangspunt: dat een ouder zonder gezag niet belanghebbende is in de procedure ter zake van de gezagsbeëindiging van de andere ouder, zijn niet gesteld.
8. De vader heeft aangevoerd dat hij op grond van artikel 1:253b Burgerlijk Wetboek (BW) aan de rechtbank kan verzoeken hem met het gezag te belasten, een grond om hem in deze procedure als belanghebbende aan te merken. Het hof gaat aan dit argument voorbij. Dat de vader deze mogelijkheid heeft, maar overigens tot heden niet heeft benut, maakt niet dat hij als ouder zonder gezag belanghebbende is. In deze procedure is de raad de verzoekende partij. Bovendien is de vader ten aanzien van [kind 1] niet aan te merken als de tot gezag bevoegde ouder, omdat hij niet de juridische vader is van [kind 1] .
9. De omstandigheid dat de pleegouders wel worden aangemerkt als belanghebbende maakt evenmin dat dan ook de vader als belanghebbende moet worden aangemerkt. De pleegouders hebben nadrukkelijk in de wet de positie van belanghebbende verkregen, onder voorwaarde dat zij ten minste een jaar de minderjarigen als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden. Hierin is hun rechtstreekse belang gelegen.
10. Het hof is, anders dan de vader, van oordeel dat het niet vooruit kan lopen op mogelijke wetswijzigingen ten aanzien van een koppeling van gezag aan een erkenning van een kind.
11. De vader doet een beroep op het EVRM waarmee het hem niet aanmerken als belanghebbende in zijn visie strijdig is. Het hof overweegt daarover als volgt. Een gezagsbeëindiging levert ten opzichte van de gezagsouder een rechtstreeks inmenging in diens ouderlijk gezag op. Ten opzichte van een ouder die niet met het gezag is belast, levert deze als zodanig nog geen beperking op van de uitoefening van diens recht op family life met het kind. Uit het EVRM volgt dat de nationale wet in beginsel de biologische ouder een mogelijkheid moet bieden om (mede) het gezag over een minderjarige te verkrijgen. In die mogelijkheid voorziet de Nederlandse wet. Nu de wet de vader die mogelijkheid biedt is het niet aanmerken van de vader in deze procedure als belanghebbende niet strijdig met verdragsbepalingen zoals het EVRM.
12. Voor zover de vader betoogt dat hij de mogelijkheid moet hebben een verzoek in te dienen tot het onderzoeken van de mogelijkheden tot plaatsing bij hem als perspectief biedend pleeggezin en hij daarom als belanghebbende moet worden aangemerkt, gaat hij er aan voorbij dat dit los staat van een beëindiging van het gezag van de moeder, temeer nu hij niet (meer) in gezinsverband met de moeder samenleeft. Hem staan, zoals al gezegd, daartoe wettelijke mogelijkheden ten dienste.
13. De slotsom is dat de vader niet als belanghebbende wordt beschouwd ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de moeder en hij daarom niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn hoger beroep. Het hof merkt op dat het hoger beroep van de moeder tegen de beëindiging van haar gezag zal worden behandeld ter zitting van (…) en dat de vader voor die zitting als informant is opgeroepen.”
Het begrip belanghebbende in art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv
3.3
Onderdeel A van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat de vader in de procedure betreffende [kind 1] moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv, op de grond dat hij [kind 1] – van wie hij niet de juridische vader in de zin van art. 1:199 BW is – gedurende meer dan een jaar als behorende tot zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed.
3.4.1
Art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv bepaalt dat als belanghebbende wordt aangemerkt degene die niet de ouder is en die gedurende ten minste een jaar de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt.
Deze tweede volzin is aan art. 798 lid 1 Rv toegevoegd bij Wet van 12 maart 2014 (Stb. 2014, 130).
Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2010-2011, 32 015, nr. 37; aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.16) strekt de tweede volzin van art. 798 lid 1 Rv ertoe om te verzekeren dat pleegouders die gedurende een periode van ten minste een jaar voor de minderjarige zorgen, van rechtswege worden aangemerkt als belanghebbenden in rechtszaken die betrekking hebben op hun pleegkind, zoals bij de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing of van de ondertoezichtstelling van hun pleegkind. Voor pleegouders die korter dan een jaar voor de minderjarige zorgen, kan volgens die wetsgeschiedenis de praktijk blijven bestaan waarbij de rechter de pleegouders op hun verzoek als belanghebbenden kan aanmerken.
3.4.2
De tekst van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv bezigt niet het begrip ‘pleegouder’ en bestrijkt daarmee naar de letter ook een persoon die geen pleegouder is en evenmin de juridische ouder van de minderjarige is, maar die de minderjarige gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt. In die lezing zou een stiefouder of een biologische ouder zonder juridisch ouderschap onder de reikwijdte van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv kunnen vallen. Een dergelijke lezing strookt echter niet met de bedoeling van de wetgever, zoals hiervoor in 3.4.1 weergegeven, die erop was gericht de processuele positie van pleegouders te versterken. Bovendien bestaat geen behoefte aan een dergelijke lezing van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv in het licht van de uitleg die aan het begrip belanghebbende in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv moet worden gegeven (zie hierna in 3.6.1-3.6.7). Bij die uitleg kan in voorkomend geval een stiefouder of een biologische ouder zonder juridisch ouderschap, dan wel een andere bij de zaak betrokkene, worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv heeft dan ook alleen betrekking op pleegouders.
3.4.3
Het vorenstaande betekent dat reeds de vaststaande omstandigheid dat de vader niet de pleegouder van [kind 1] is (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)), meebrengt dat hij in de procedure betreffende [kind 1] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv. Onderdeel A, dat berust op een andere rechtsopvatting, faalt derhalve.
3.4.4
Ten overvloede wordt nog overwogen dat de eis van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv dat een persoon de minderjarige “gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt”, in het licht van de hiervoor in 3.4.1 weergegeven wetsgeschiedenis aldus moet worden uitgelegd dat deze verzorging en opvoeding door de pleegouder ook nog plaatsvindt ten tijde van (de aanvang van) de procedure die betrekking heeft op de minderjarige. Een pleegouder die de minderjarige in het verleden gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed, maar deze verzorging en opvoeding inmiddels heeft beëindigd, kan niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv. Of deze pleegouder wel als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv kan worden aangemerkt, moet worden beoordeeld aan de hand van de in die volzin besloten liggende vereisten (zie hierna in 3.6.1-3.6.7). Dit laatste geldt ook voor de pleegouder die de minderjarige ten tijde van (de aanvang van) de procedure korter dan gedurende de in art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv bedoelde termijn van een jaar als behorende tot zijn gezin heeft verzorgd en opgevoed.
Het begrip belanghebbende in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv
3.5
Onderdeel B klaagt dat het hof heeft miskend dat de vader in de procedure betreffende [kind 2] moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, op de grond dat de zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten en verplichtingen van de vader.
Voor zover onderdeel A niet slaagt, heeft het vorenstaande eveneens te gelden ten aanzien van [kind 1] , aldus het onderdeel. Blijkens hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen, is deze voorwaarde vervuld.
3.6.1
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld (zie in verband met het navolgende ook de uitspraak die de Hoge Raad vandaag doet in de prejudiciële zaak 17/04701, ECLI:NL:HR:2018:463, rov. 3.4.1-3.6.4).
3.6.2
Art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat voor de toepassing van afdeling 1 van titel 6 van boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 798-813 Rv) – welke afdeling ziet op de rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht, in andere zaken dan scheidingszaken – onder belanghebbende wordt verstaan “degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”. Aan een belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv kennen diverse bepalingen van deze afdeling specifieke processuele rechten en bevoegdheden toe.
3.6.3
Hetgeen in de wetsgeschiedenis van art. 798 lid 1 (oud) Rv (thans art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv) is opgemerkt over het begrip belanghebbende (zie daarvoor Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 6-7; aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11) kan, voor zover hier van belang, als volgt worden weergegeven.
Niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij of sympathie voor de zaak te hebben, zal ook in de procedure als belanghebbende worden erkend. Het woord ‘rechtstreeks’ in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv dient ertoe om onderscheid te maken tussen degene die een zekere betrokkenheid bij de zaak heeft en degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. Slechts laatstgenoemde persoon is belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
Voor de toepassing van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv behoeft het recht of de verplichting waarop men een beroep doet, nog niet in concreto vast te staan.
Tot de in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv beschermde ‘rechten of verplichtingen’ behoren de rechten die worden beschermd door internationale verdragen, zoals het EVRM en het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, voor zover daarop door een burger in rechte rechtstreeks een beroep kan worden gedaan (omdat die rechten zijn neergelegd in een ieder verbindende bepalingen als bedoeld in art. 93 Grondwet).
3.6.4
Het vorenstaande betekent dat de door art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv bestreken kring van belanghebbenden in zaken van personen- en familierecht (in andere zaken dan scheidingszaken) niet in algemene zin kan worden afgebakend. Welke persoon of instelling (hierna elk van beide: betrokkene) als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
3.6.5
In overeenstemming met het vorenstaande is in HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2665, NJ 2014/482, rov. 3.3.3-3.3.7, geoordeeld dat de niet met het ouderlijk gezag beklede ouder in het kader van een ondertoezichtstelling niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van (thans) art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Redengevend daartoe is dat door de rechterlijke beslissing houdende ondertoezichtstelling de rechten en verplichtingen van die ouder niet rechtstreeks worden geraakt, nu die ouder vóór de ondertoezichtstelling niet het ouderlijk gezag uitoefende, en de ondertoezichtstelling niet in de weg staat aan effectuering van diens recht op gezinsleven met het kind, zoals door omgang van die ouder met het kind.
3.6.6
Uit de wetsgeschiedenis van art. 806 Rv kan worden afgeleid dat hetgeen in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv is bepaald ten aanzien van het begrip belanghebbende, ook in hoger beroep geldt, en dat daaraan niet afdoet dat laatstgenoemde bepaling in art. 806 lid 2 Rv niet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op het hoger beroep. Het begrip belanghebbende in art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv en art. 806 lid 1 Rv heeft blijkens die wetsgeschiedenis dezelfde betekenis (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 6, p. 10; aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.21).
Voorts volgt uit die wetsgeschiedenis dat de appelrechter ambtshalve dient te beoordelen of een betrokkene in hoger beroep belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, en dat de appelrechter daarbij niet is gebonden aan het oordeel dienaangaande van de rechter in eerste aanleg (Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 12; aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.22).
3.6.7
Ten slotte is van belang dat uit de rechtspraak van het EHRM moet worden afgeleid dat een persoon die aanspraak kan maken op bescherming van zijn familie- en gezinsleven dan wel zijn privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, tevens aanspraak erop kan maken dat hij in voldoende mate betrokken wordt in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven respectievelijk dat privéleven. (Zie de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.46 aangehaalde uitspraak EHRM 6 oktober 2015, nr. 58455/13 (N.P./Moldavië), § 69.) Die aanspraak ziet mede op de gerechtelijke procedure, welke procedure op zichzelf tevens moet voldoen aan de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM. De door art. 8 EVRM vereiste mate waarin en wijze waarop de belanghebbende bij het besluitvormingsproces wordt betrokken, is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval en de aard en de mate van ingrijpendheid van de te nemen maatregelen.
De rechter dient de vraag of een betrokkene belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, derhalve te beantwoorden met inachtneming van deze uit art. 8 EVRM voortvloeiende eisen.
3.7.1
Het hof heeft aan zijn oordeel dat de vader in de procedure in hoger beroep betreffende [kind 1] en [kind 2] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv in verbinding met art. 806 lid 1 Rv, voor zover in cassatie van belang, het volgende ten grondslag gelegd (zie hiervoor in 3.2.5). Vast staat dat de vader niet is belast met het gezag over [kind 1] en [kind 2] , zodat de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder niet ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de vader en [kind 1] en [kind 2] (rov. 7). Bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het uitgangspunt dat een ouder zonder gezag niet belanghebbende is in de procedure betreffende de beëindiging van het ouderlijk gezag van de andere ouder, zijn niet gesteld (rov. 7). De beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder levert ten opzichte van de niet met het ouderlijk gezag belaste vader als zodanig nog geen beperking op van de uitoefening van diens recht op gezinsleven met de minderjarigen. In overeenstemming met het EVRM voorziet de Nederlandse wet in de mogelijkheid dat de biologische vader verzoekt om (mede) het gezag over de minderjarigen te verkrijgen. (rov. 11)
3.7.2
Het hof heeft aldus – in overeenstemming met de hiervoor in 3.6.1-3.6.7 genoemde uitgangspunten – onderzocht of de omstandigheden van dit geval meebrengen dat de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over [kind 1] en [kind 2] een inmenging vormt in het gezinsleven van de (niet met het gezag over de minderjarigen belaste) vader als bedoeld in art. 8 lid 2 EVRM, en of het onderwerp van de onderhavige zaak kan leiden tot een rechterlijke beslissing die het recht op gezinsleven van de vader rechtstreeks raakt, met als gevolg dat de vader moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, in verbinding met art. 8 lid 1 EVRM. Het op dit onderzoek gebaseerde oordeel van het hof dat de vader in de procedures betreffende [kind 1] en [kind 2] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De daartegen gerichte rechtsklacht van onderdeel B faalt derhalve.
Recht op contra-expertise (art. 810a lid 2 Rv)
3.8
Onderdeel B keert zich tevens tegen de overweging van het hof (in rov. 12) dat de vader evenmin als belanghebbende kan worden aangemerkt voor zover hij betoogt dat hij de mogelijkheid moet hebben een verzoek in te dienen tot het onderzoeken van de mogelijkheden tot plaatsing bij hem als perspectief biedend pleeggezin. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat een dergelijk op art. 810a lid 2 Rv gebaseerd verzoek niet slechts kan worden gedaan door een belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
3.9.1
Art. 810a lid 2 Rv bepaalt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
3.9.2
Het begrip ‘ouder’ is in art. 810a lid 2 Rv niet nader omschreven. Uit de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.22-3.23, moet worden afgeleid dat het recht op contra-expertise van art. 810a lid 2 Rv slechts toekomt aan de ouder die in de procedure betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1 Rv is.
Ook de strekking van art. 810a lid 2 Rv pleit voor deze uitleg. Met het recht op contra-expertise van art. 810a lid 2 Rv is beoogd te bevorderen dat ouders van een minderjarige een standpunt van de raad voor de kinderbescherming in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (vgl. HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2632, NJ 2014/469, rov. 3.3.2). Met deze strekking strookt niet dat het recht op contra-expertise ook zou toekomen aan de ouder in wiens recht op gezinsleven dan wel privéleven, een en ander zoals voorzien in art. 8 lid 1 EVRM, de voorgenomen maatregel van jeugdbescherming niet ingrijpt, zodat die ouder evenmin kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.
3.1
De hiervoor in 3.8 weergegeven klacht faalt derhalve, omdat zij op een onjuiste rechtsopvatting berust.
Overige klachten
3.11
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsherenG. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
30 maart 2018.