ECLI:NL:HR:2023:865

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
22/00270
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over teruggave van kunstschatten van de Krim aan de Staat Oekraïne en de betrokken musea

In deze zaak gaat het om de teruggave van kunstschatten, de zogenaamde 'Krimschatten', die in bruikleen zijn gegeven aan het Allard Pierson Museum in Amsterdam door vier Krimmusea. De vordering tot teruggave is ingesteld door de Krimmusea en de Staat Oekraïne, die beiden aanspraak maken op de kunstschatten. De zaak is complex door de politieke situatie rondom de Krim, die sinds 2014 niet langer onder Oekraïens gezag staat. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 juni 2023 geoordeeld dat de kunstschatten moeten worden teruggegeven aan de Staat Oekraïne, waarbij de Hoge Raad de toepassing van de Oekraïense Museumwet en de daarop gebaseerde Order No. 292 heeft erkend als bepalingen van bijzonder dwingend recht. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Krimmusea geen recht hebben op teruggave van de kunstschatten, omdat deze onder de bescherming van de Oekraïense wetgeving vallen. De rechtbank had eerder de Krimmusea veroordeeld tot het gedogen van de teruggave aan de Staat Oekraïne, en deze beslissing is door het hof bevestigd. De Hoge Raad heeft het principale beroep van de Krimmusea verworpen en hen in de kosten van het geding veroordeeld.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/00270
Datum9 juni 2023
ARREST
In de zaak van
1. THE TAVRIDA CENTRAL MUSEUM,
gevestigd te Simferopol,
2. THE KERCH HISTORICAL AND CULTURAL PRESERVE,
gevestigd te Kerch,
3. THE BAKHCHISARAY HISTORY AND CULTURAL STATE PRESERVE OF THE REPUBLIC CRIMEA,
gevestigd te Bakhchisaray,
4. THE NATIONAL PRESERVE OF "TAURIC CHERSONESOS",
gevestigd te Sevastopol,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna gezamenlijk: de Krimmusea,
advocaten: aanvankelijk R.S. Meijer en R.R. Verkerk, thans zonder advocaat,
tegen
DE STAAT OEKRAÏNE,
zetelende te Kiev, Oekraïne,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep,
hierna: de Staat Oekraïne,
advocaten: J.P. Heering en H. Boom,
en
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM, h.o.d.n. ALLARD PIERSON MUSEUM,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: APM,
advocaten: F.E. Vermeulen en B.F.L.M. Schim.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/13/577586 / HA ZA 14-1179 van de rechtbank Amsterdam van 8 april 2015, 18 november 2015 en 14 december 2016;
b. de arresten in de zaak 200.212.377/01 van het gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2019 en 26 oktober 2021.
De Krimmusea hebben tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staat Oekraïne heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De Krimmusea en de Staat Oekraïne hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
APM heeft in het principale cassatieberoep een verweerschrift tot referte ingediend.
De zaak is voor de Staat Oekraïne en APM toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak heeft betrekking op de vraag of de kunstschatten die vier Krimmusea in 2013 hebben uitgeleend aan het Allard Pierson Museum in Amsterdam, nadat de Staat Oekraïne sinds 2014 feitelijk niet langer het gezag over de Krim kan uitoefenen, moeten worden teruggeven aan de Krimmusea of aan de Staat Oekraïne.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Van 6 februari 2014 tot en met 31 augustus 2014 is in het Allard Pierson Museum (hierna: APM) de tentoonstelling gehouden ‘De Krim – Goud en Geheimen van de Zwarte Zee’ (‘Crimea – the Golden Island in the Black Sea’) (hierna: de tentoonstelling). Daarvóór was de tentoonstelling van 3 juli 2013 tot en met 19 januari 2014 gehouden in het LVR-Landesmuseum te Bonn, Duitsland (hierna: het Landesmuseum). Tijdens de tentoonstelling zijn objecten afkomstig uit de Krimmusea (hierna: de Krimschatten; ook wel aangeduid als de museumstukken) tentoongesteld, evenals objecten afkomstig uit het National Museum of History of Ukraine te Kiev, Oekraïne (hierna: de objecten uit Kiev).
(ii) Bij overeenkomsten van 19 maart 2013, 20 maart 2013 en 19 april 2013 tussen aan de ene kant het APM en het Landesmuseum, als bruikleennemers, en aan de andere kant de Krimmusea en het National Museum of History of Ukraine, als bruikleengevers, zijn afspraken gemaakt over de bruikleen van de Krimschatten en de objecten uit Kiev ten behoeve van de tentoonstelling. In de overeenkomsten is een verplichting van het APM opgenomen om de Krimschatten na afloop van de tentoonstelling op 28 mei 2014 uiterlijk op 12 juni 2014 aan de Krimmusea te retourneren.
(iii) Bij besluiten van 8 juni 2013 heeft het Ministerie van Cultuur van Oekraïne de Krimmusea schriftelijk toestemming gegeven (door partijen geduid als exportvergunningen) voor het tijdelijk, tot 12 juni 2014, aan het Landesmuseum en vervolgens aan het APM in bewaring geven van de Krimschatten ten behoeve van de tentoonstelling.
(iv) Een verlenging van de inbewaringgeving, tot 20 september 2014, is opgenomen in nadere overeenkomsten van 6 februari 2014 tussen de Krimmusea aan de ene kant en het Landesmuseum en het APM aan de andere kant. In deze procedure staat vast dat het Ministerie van Cultuur van Oekraïne bij (niet in het geding gebrachte) brief van 14 januari 2014 met een verlenging akkoord is gegaan. De Krimmusea zijn er ook in hoger beroep van uitgegaan dat een verlenging tot 20 september 2014 door het Ministerie van Cultuur was geaccordeerd, maar de Staat Oekraïne heeft in hoger beroep betoogd dat het Ministerie van Cultuur (uiteindelijk) niet akkoord is gegaan met een verlenging en dat de inbewaringgeving derhalve zou gelden tot uiterlijk 12 juni 2014. Het hof heeft de juiste einddatum in het midden gelaten, op de grond dat deze voor de beoordeling van het geschil niet beslissend is.
(v) Op de hiervoor onder (ii) genoemde overeenkomsten en de hiervoor onder (iv) genoemde nadere overeenkomsten tussen de Krimmusea aan de ene kant en het Landesmuseum en het APM aan de andere kant (hierna gezamenlijk: de bruikleenovereenkomsten) is het recht van Oekraïne van toepassing verklaard.
(vi) Het parlement van de Autonome Republiek van de Krim (hierna: de ARK) heeft op 6 maart 2014 ingestemd met de afscheiding van de Staat Oekraïne en aansluiting bij de Russische Federatie. Op 16 maart 2014 heeft de ARK vervolgens een referendum gehouden, waarbij is gestemd voor aansluiting bij de Russische Federatie. Op 18 maart 2014 is volgens een aansluitingsverdrag de ARK onderdeel geworden van de Russische Federatie. De afscheiding van de Staat Oekraïne en de aansluiting bij de Russische Federatie zijn niet erkend door de Verenigde Naties, de Europese Unie en Nederland.
(vii) Bij brief van 31 maart 2014 aan het APM heeft het Ministerie van Cultuur van Oekraïne vervroegde terugzending verzocht van de Krimschatten naar Kiev. De Staat Oekraïne heeft daarbij onder meer gesteld dat hij toewerkt naar een terugkeer van museale objecten die onderdeel uitmaken van het State Museum Fund of Ukraine (hierna: het Museumfonds) en dat het Museumfonds ingevolge de wetgeving van Oekraïne is aan te merken als “a national treasure and integral part of the cultural heritage of Ukraine protected by law”.
(viii) Bij brief van 22 mei 2014 heeft de Staat Oekraïne aanspraak gemaakt op de Krimschatten en aan het APM een afschrift verstrekt van een besluit van de Minister van Cultuur van Oekraïne van 13 mei 2014 (‘Order No. 292 On Transfer of Museum Objects to The National Historical Museum of Ukraine’; hierna: Order No. 292). Volgens dit besluit is het beheer van de Krimschatten aan de Krimmusea onttrokken en is het National Museum of History of Ukraine aangewezen als beheerder van de Krimschatten. In een reeks brieven uit 2014 aan het APM heeft de Staat Oekraïne zijn aanspraken op de Krimschatten herhaald.
(ix) In een reeks aan het APM gerichte brieven uit 2014 hebben de Krimmusea aanspraak gemaakt op de Krimschatten die door hen aan het APM in bruikleen waren gegeven, en erop aangedrongen dat de Krimschatten weer naar de Krimmusea worden teruggestuurd.
(x) Bij brieven van 14 juli 2014 aan de Krimmusea en de Staat Oekraïne heeft het APM zijn verplichting tot teruggave van de objecten opgeschort wegens conflicterende aanspraken. Het APM heeft aan beide partijen bericht dat het de Krimschatten als zaakwaarnemer (op de voet van art. 6:198 e.v. BW) verzekerd en beveiligd onder zich zal houden.
(xi) Na 31 augustus 2014 heeft het APM de objecten uit Kiev aan het National Museum of History of Ukraine geretourneerd.
(xii) Op 3 september 2014 heeft in Amsterdam een bespreking plaatsgevonden tussen het APM en de Krimmusea, en op 12 november 2014 tussen het APM, de Krimmusea en de Staat Oekraïne. De besprekingen hebben niet ertoe geleid dat tussen de Krimmusea en de Staat Oekraïne overeenstemming is bereikt of dat het APM alsnog bereid was de Krimschatten aan de Krimmusea, dan wel de Staat Oekraïne, af te geven. De Krimschatten bevinden zich nog steeds in, althans onder de hoede van, het APM.
2.3.1
In deze procedure vorderen de Krimmusea, samengevat weergegeven:
(i) een verklaring voor recht dat het APM nooit gerechtigd is geweest om enige verplichting onder de bruikleenovereenkomsten op te schorten, en in gebreke is met de nakoming van die verplichtingen sinds 20 september 2014;
(ii) veroordeling van het APM om de Krimschatten aan de respectieve Krimmusea te retourneren, althans de Krimschatten ter vrije, onvoorwaardelijke en onbelemmerde beschikking te stellen van de Krimmusea, op straffe van een dwangsom;
(iii) veroordeling van het APM om aan de Krimmusea de schade te vergoeden die zij hebben geleden als gevolg van de tekortkomingen van het APM in de nakoming van de bruikleenovereenkomsten, nader op te maken bij staat;
(iv) althans een zodanige beslissing als de rechtbank, gehoord partijen, juist zal voorkomen.
2.3.2
De Staat Oekraïne heeft een incidentele vordering tot tussenkomst ingediend. De rechtbank [1] heeft de tussenkomst toegestaan.
De Staat Oekraïne vordert – samengevat weergegeven – veroordeling van het APM om de Krimschatten terug te geven aan de Staat Oekraïne en te doen transporteren naar het National Historical Museum of Ukraine in Kiev, en veroordeling van de Krimmusea om deze teruggave te gedogen.
2.3.3
Het APM vordert in reconventie – samengevat weergegeven – een verklaring voor recht:
(i) dat het APM niet is gehouden tot afgifte van de Krimschatten aan die partij – de Krimmusea dan wel de Staat Oekraïne – wier vordering tot afgifte in conventie is afgewezen,
(ii) dat de opschorting door het APM van teruggave dan wel afgifte terecht is, en
(iii) dat het APM niet is tekortgeschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld en er derhalve geen grondslag bestaat voor enige schadevergoedingsverplichting van het APM jegens de Krimmusea en/of de Staat Oekraïne door de Krimschatten onder zich te houden zolang niet in rechte is komen vast te staan welke van deze partijen gerechtigd is tot teruggave dan wel afgifte daarvan.
Verder vordert het APM, indien de Krimschatten aan de Staat Oekraïne moeten worden teruggegeven, ontbinding van de bruikleenovereenkomsten en veroordeling van de Staat Oekraïne tot vergoeding van de kosten die bij het APM zijn opgekomen.
2.4
De rechtbank [2] heeft in conventie (i) het APM veroordeeld de Krimschatten af te geven aan de Staat Oekraïne en deze te doen transporteren naar de door de Staat Oekraïne aangewezen permanente bewaarder van de Krimschatten, The National Historical Museum of Ukraine te Kiev, en (ii) de Krimmusea veroordeeld de afgifte van de Krimschatten aan de Staat Oekraïne te gedogen. In reconventie heeft de rechtbank de bruikleenovereenkomsten ontbonden en de Staat Oekraïne veroordeeld tot betaling van een kostenvergoeding.
2.5
Nadat het hof [3] een tussenarrest had gewezen, heeft de Staat Oekraïne een wrakingsverzoek ingediend, welk verzoek is afgewezen. [4] Een tweede wrakingsverzoek van de Staat Oekraïne is wel toegewezen. [5] Het hof heeft het hoger beroep in een nieuwe samenstelling opnieuw beoordeeld.
2.6
In zijn eindarrest heeft het hof [6] het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij in reconventie de ontbinding van de bruikleenovereenkomst is uitgesproken, en heeft het voor recht verklaard dat de verplichting tot teruggave van de Krimschatten aan de Krimmusea is geëindigd. Voor het overige heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof in zijn eindarrest, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van onrechtmatige uitvoer als bedoeld in art. 6.3 Erfgoedwet. De daartegen gerichte grieven van de Krimmusea zijn gegrond, omdat art. 6.3 Erfgoedwet in deze zaak niet van toepassing is. De vordering van de Staat Oekraïne tot afgifte van de museumstukken door het APM is dan ook niet toewijsbaar op de voet van art. 6.7 Erfgoedwet in verbinding met art. 1011a Rv. (rov. 3.4-3.21)
De Staat Oekraïne heeft zijn aanspraak op afgifte van de museumstukken door het APM ook gegrond op de stellingen dat deze zijn eigendom zijn en tot zijn cultureel erfgoed behoren. Niet in geschil is dat de museumstukken die behoren tot de collectie NP Tauric Chersonesos, eigendom zijn van de Staat Oekraïne. Wat betreft de museumstukken die behoren tot de collecties van de drie andere Krimmusea (Tavrida CM, Kerch HCP en Bakhchisaray HCP) betwisten de Krimmusea het eigendomsrecht van de Staat Oekraïne en stellen zij dat deze in eigendom toebehoren aan de ARK. (rov. 3.22)
(i) Museumstukken afkomstig uit collectie NP Tauric Chersonesos
Tussen partijen is niet in geschil en ook in de door de Krimmusea in het geding gebrachte oprichtingsakte/statuten van dit museum valt te lezen dat NP Tauric Chersonesos door de Staat Oekraïne is opgericht en dat zijn collectie eigendom is van de Staat Oekraïne. De Krimmusea voeren aan dat van afgifte van de museumstukken aan de Staat Oekraïne niettemin geen sprake kan zijn, omdat de Staat Oekraïne aan het museum met betrekking tot deze stukken een recht van operationeel beheer heeft verleend, welk recht moet worden aangemerkt als een beperkt zakelijk recht (vergelijkbaar met vruchtgebruik), dat slechts in zich hier niet voordoende gevallen kan worden beëindigd, en welk recht door de operationeel beheerder kan worden ingeroepen tegen de eigenaar. Hoewel de Staat Oekraïne zich aanvankelijk op het standpunt stelde dat bedoeld recht van operationeel beheer door middel van Order No. 292 is ingetrokken, erkent hij in hoger beroep dat van een beëindiging van dit recht geen sprake is. (rov. 3.23)
De beantwoording van de vraag in hoeverre het bestaan van een recht van operationeel beheer in de weg zou kunnen staan aan een veroordeling tot afgifte van roerende zaken als de onderhavige aan de Staat Oekraïne als (revindicerende) eigenaar daarvan, kan in de gegeven omstandigheden echter in het midden blijven. (rov. 3.24)
Niet in geschil is dat de museumstukken behoren tot het Oekraïens Museumfonds en vallen onder het regime van de (in 1995 ingevoerde en in 1999 en 2009 gewijzigde) Oekraïense Museumwet. Deze wet strekt tot bescherming van Oekraïens cultureel erfgoed en voorziet onder meer in beperkingen ten aanzien van de uitoefening van (zakelijke) rechten op museumstukken die daartoe behoren. Zo gelden krachtens de Museumwet beperkingen met betrekking tot de vervreemding van objecten die tot het publieke deel van het Museumfonds behoren en is op basis van deze wet op 20 juli 2000 een ‘Regulation of the Cabinet of Ministers of Ukraine on the Museum Fund of Ukraine’ (No. 1147) (hierna: de Regulation) door de Ministerraad aangenomen die onder meer een regeling inhoudt met betrekking tot de verplaatsing van museumstukken. De Regulation is gewijzigd op 23 maart 2014, in die zin dat art. 41.1 is toegevoegd, dat erin voorziet dat in geval van een force-majeure situatie, gevaar van tenietgaan, verlies of beschadiging van museumstukken de Minister van Cultuur van Oekraïne bevoegd is om een besluit te nemen met betrekking tot de overbrenging ter bewaring daarvan. De Minister van Cultuur heeft op 13 mei 2014 door middel van Order No. 292 een dergelijk besluit genomen onder verwijzing naar bedoelde regelgeving. Dit houdt in dat de museumstukken in afwachting van de stabilisatie van de situatie op de Krim naar het National Historical Museum of Ukraine te Kiev worden overgebracht. (rov. 3.25.1)
Het hof verwerpt het betoog van de Krimmusea dat een situatie als bedoeld in art. 41.1 Regulation zich niet voordoet. In het licht van het door de Staat Oekraïne gestelde en door de Krimmusea niet voldoende gemotiveerd betwiste feit dat het museum thans door een andere (Russische) entiteit wordt geëxploiteerd en de collectie daarmee buiten de macht van de Staat Oekraïne is geraakt, hebben de Krimmusea hun standpunt dat in de gegeven omstandigheden desondanks geen gevaar bestaat voor verlies van de museumstukken (als bedoeld in de Regulation) onvoldoende toegelicht. Het hof wijst er in dit verband op dat het bepaalde in art. 15 Museumwet mede ertoe strekt te voorkomen dat museumstukken die tot het publieke deel van het Oekraïens Museumfonds behoren, ‘alienated’ worden. Het buiten de invloedssfeer van de Staat Oekraïne raken van museumstukken moet daarom ook worden beschouwd als verlies in de zin van de Regulation, ook als de museumstukken wel blijven bestaan en onbeschadigd blijven. (rov. 3.25.2)
Voorts verwerpt het hof het betoog van de Krimmusea dat de Regulation of de daarop gebaseerde Order No. 292 onverbindend is wegens strijd met Oekraïense en Krimse wetgeving (waaronder art. 29 Museumwet, art. 137 Oekraïens Economisch Wetboek en art. 11 Bezettingswet), uit welke wetgeving volgt dat zakelijke rechten worden gerespecteerd en niet zonder wettelijke basis beëindigd kunnen worden. Hoewel in (de Engelse vertaling van) Order No. 292 wordt gesproken over ‘permanent keeping at the National Historical Museum of Ukraine’ volgt uit de zinsnede die daarop volgt dat het om tijdelijke bewaring gaat, immers in afwachting van de stabilisatie van de situatie op de Krim. Dat de hier bedoelde Order het karakter heeft van een onteigening of de strekking heeft het aan het museum verleende recht van operationeel beheer te beëindigen kan gelet hierop niet als juist worden aanvaard; ook de Staat Oekraïne stelt zich (in hoger beroep) op het standpunt dat de door de Minister genomen maatregel van tijdelijke aard is en dat niet is beoogd daarmee het recht van operationeel beheer in te trekken. (rov. 3.25.3)
Aangenomen moet worden dat de Staat Oekraïne in de gegeven omstandigheden – ter bescherming van zijn cultureel erfgoed en in weerwil van het bestaan van een aan het museum toekomend recht van operationeel beheer – een dergelijke tijdelijke maatregel mocht nemen; dat een en ander in strijd is met toepasselijke (Oekraïense) wetgeving vindt in de feitelijke stellingen die de Krimmusea daartoe aanvoeren onvoldoende steun. Voor zover het betoog van de Krimmusea inhoudt dat naar Nederlands internationaal privaatrecht wel het bestaan (naar Oekraïens recht) van een recht van operationeel beheer wordt erkend, maar niet de restricties die met betrekking tot de uitoefening daarvan krachtens de Museumwet gelden, wordt dit verworpen. De rechten van operationeel beheer waren immers reeds onderworpen aan het regime van de Museumwet toen de museumstukken werden overgebracht naar Duitsland en Nederland. Het bepaalde in de art. 10:127 en 10:130 BW kan ook overigens niet eraan in de weg staan dat de door de Krimmusea gepretendeerde goederenrechtelijke aanspraken van NP Tauric Chersonesos op de uit zijn collectie afkomstige museumstukken worden doorkruist door (publiekrechtelijke) aanspraken van de Staat Oekraïne die voortvloeien uit op grond van de Museumwet genomen maatregelen. Ten slotte kan ook het beginsel dat museumcollecties bij elkaar gehouden dienen te worden de Krimmusea niet baten. (rov. 3.26)
Het betoog van de Krimmusea dat de museumstukken afkomstig uit de collectie van NP Tauric Chersonesos aan haar dienen te worden afgegeven en het daarop gebaseerde verweer van de Krimmusea (en het APM) tegen de afgifte daarvan aan de Staat Oekraïne worden derhalve verworpen. (rov. 3.27)
(ii) Museumstukken afkomstig uit collecties Tavrida CM, Kerch HCP en Bakhchisaray HCP
De Krimmusea hebben betoogd dat deze museumstukken niet aan de Staat Oekraïne in eigendom toebehoren maar aan de ARK. De Staat Oekraïne bestrijdt dat de ARK eigenaar is van de museumstukken (rov. 3.28).
Dat de ARK geen eigenaar kon zijn van de onderhavige museumstukken is niet voldoende aannemelijk geworden. Het standpunt van de Staat Oekraïne dat de onderhavige museumstukken aan hem in eigendom toebehoren en reeds daarom aan hem teruggegeven moeten worden, ontbeert daarmee een voldoende solide basis. Het hof kan niet vaststellen of de Staat Oekraïne moet worden aangemerkt als eigenaar van de museumstukken. Voor een beslissing op de vorderingen zoals zij voorliggen, is het echter ook niet nodig dat het hof beslist over de vraag of de Staat Oekraïne dan wel de ARK als eigenaar van de museumstukken moet worden aangemerkt. (rov. 3.31)
Ook de onderhavige museumstukken behoren immers tot het Oekraïens Museumfonds en vallen daarmee onder het (beschermende) regime van de Museumwet, ongeacht of zij eigendom van de Staat Oekraïne zijn of eigendom van de ARK. Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen met betrekking tot, kort gezegd, de rechtsgeldigheid van de krachtens de Museumwet vastgestelde Regulation, de op basis daarvan door de Minister van Cultuur gegeven Order No. 292 en het bestaan van een gevaar als in die Order bedoeld. Dit geldt mutatis mutandis ook waar het de onderhavige museumstukken betreft. (rov. 3.32.1)
De betekenis die aan de gelding van dit regime toekomt, wordt onder meer geïllustreerd doordat het het Ministerie van Cultuur van Oekraïne is geweest dat onder strikte voorwaarden en, onder verwijzing naar de ‘Regulations on the Museum Fund of Ukraine’, de exportvergunningen heeft verleend die aan de uitleen aan het APM van de onderhavige museumstukken ten grondslag liggen. (rov. 3.32.2)
Vervolgens heeft het hof overwogen:
“3.32.3. Hoewel de museumstukken afkomstig zijn uit de Krim en in zoverre ook als Krims erfgoed zijn te beschouwen, maken zij deel uit van het cultureel erfgoed van Oekraïne zoals deze laatste sinds 1991 als onafhankelijke staat heeft bestaan. In het licht hiervan moet het cultureel belang bij het behoud van de museumstukken als zwaarwegend openbaar belang van de Staat Oekraïne worden beschouwd. De Staat Oekraïne heeft dit belang gewaarborgd door in 1995 de Museumwet in te voeren, inhoudend, zoals hierboven uiteengezet, een beschermend regime met betrekking tot cultuurgoederen die tot het Oekraïens Museumfonds behoren, met daarbij de mogelijkheid om in een op deze wet gebaseerde Ministeriële Regulation aan die bescherming verdere invulling te geven. Daaraan is gevolg gegeven door op 20 juli 2000 de Regulation in te voeren en deze vervolgens op 23 maart 2014 te amenderen in de hierboven onder rov. 3.25.1 vermelde zin. Dat art. 41 van de Regulation eerst in 2014 is aangevuld met de thans ingeroepen mogelijkheid tot afgifte tot bewaring is niet van belang voor de materiële werkingssfeer daarvan en voor het daaraan te verbinden rechtsgevolg. In het licht van dit zwaarwegende openbare belang van de Staat Oekraïne leidt het bepaalde in art. 10:7 BW ertoe dat aan het regime van de Museumwet met de daarop gebaseerde Regulation en Order No. 292 gevolg moet worden toegekend. Het hof heeft zich hierbij rekenschap gegeven van het feit dat niet snel tot de toepasselijkheid van een zogenoemde voorrangsregel (bepaling van bijzonder dwingend buitenlands recht) kan worden besloten. Dat dit onder omstandigheden wel mogelijk is, blijkt echter uit het feit dat de wetgever deze mogelijkheid in de wet heeft opgenomen. Dat het hier gaat om handhaving van zwaarwegende openbare belangen en dat het onderhavige geval nauw met de Staat Oekraïne is verbonden valt gelet op het doel en de strekking van de Museumwet en de daarop gebaseerde maatregelen (zoals gezegd de bescherming en het behoud van Oekraïens cultuurbezit) in redelijkheid niet te betwisten. Het gaat hier dan ook ontegenzeggelijk om voorschriften die ingrijpen in privaatrechtelijke verhoudingen ter wille van zwaarwegende culturele belangen welke belangen geacht moeten worden zwaarder te wegen dan die van de daarbij betrokken rechtssubjecten, in dit geval de Krimmusea, ook als het belang van het bijeenhouden van de collecties wordt meegewogen.
Dat het feit dat de museumstukken inmiddels in Nederland verblijven niettemin zou meebrengen (op grond van art. 10:127 en 10:130 BW) dat het beschermende regime van de Museumwet (en de mogelijkheid om op basis daarvan maatregelen te nemen gericht op de bescherming daarvan) niet meer zou gelden, kan niet worden aanvaard. De Staat Oekraïne heeft zijn grote belang bij het intact laten van zijn nationaal cultureel erfgoed voldoende overtuigend toegelicht en zoals gezegd moet aan de maatregelen ter waarborging daarvan in de gegeven omstandigheden voorrang worden toegekend.
Er is voorts des te meer reden om bedoelde Oekraïense publiekrechtelijke regels toe te passen in dit geschil tussen de Staat Oekraïne en de Krimmusea, die Oekraïense rechtssubjecten zijn.
Het hof verwerpt in dit verband ten slotte het betoog van de Krimmusea dat het feit dat Order No. 292 slechts is gericht op het veiligstellen van de onderhavige museumstukken en geen (verdere) externe werking heeft eraan in de weg staat dat aan het hier besproken beschermende regime, waarvan deze maatregel een constitutief element is, voorrang wordt toegekend. Het Nederlandse IPR stelt geen nadere regels aan de reikwijdte van de ingeroepen voorrangsregel.”
In beginsel zal afgifte van de museumstukken aan de Staat Oekraïne dienen plaats te vinden. Afgifte aan de Staat Oekraïne zou echter achterwege moeten blijven indien dat zou volgen uit de contractuele grondslag van de vordering van de Krimmusea. (rov. 3.33).
De Krimmusea kunnen aan de met het APM gesloten bruikleenovereenkomsten geen aanspraak op teruggave van de museumstukken ontlenen. (rov. 3.38)

3.Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 1 komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het hof van het betoog van de Krimmusea dat – kort gezegd – Order No. 292 op grond van het Oekraïense recht en het EVRM onverbindend is. Daartoe voeren de onderdelen 1.2.1 en 1.2.2 een reeks klachten aan tegen de oordelen van het hof in de rov. 3.25.2-3.25.3, 3.26 en 3.32.1-3.32.2 van het eindarrest.
3.1.2
De rechtsklachten die onderdeel 1.2 aanvoert tegen de uitleg die het hof in de bestreden rechtsoverwegingen heeft gegeven aan het Oekraïense recht, stuiten af op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO, dat inhoudt dat in cassatie niet de juistheid wordt onderzocht van oordelen van de feitenrechter over de inhoud en de uitleg van buitenlands recht. De motiveringsklachten van onderdeel 1.2, die zich keren tegen de wijze waarop het hof in de bestreden rechtsoverwegingen het Oekraïense recht heeft toegepast, laten zich in dit geval niet beoordelen zonder daarbij ook de juistheid van het oordeel van het hof over de inhoud en de uitleg van dat recht te betrekken. [7] Dat laatste brengt mee dat deze motiveringsklachten eveneens afstuiten op art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO.
3.1.3
De klachten van onderdeel 1.2 tegen de verwerping van het betoog dat sprake is van schending van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP EVRM) kunnen evenmin tot cassatie leiden. Het eindarrest moet aldus worden begrepen dat het hof heeft geoordeeld dat de inbreuk die door de toepassing van Order No. 292 wordt gemaakt op de rechten van de Krimmusea, niet strijdig is met art. 1 EP EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.19-4.23). In het eindarrest liggen de oordelen besloten (i) dat niet kan worden gezegd dat Order No. 292 – een wettelijk voorschrift van Oekraïens recht – onvoldoende toegankelijk, precies of voorzienbaar is, of dat is gebleken dat de toepassing van Order No. 292 berust op willekeur (zie de rov. 3.25.1, 3.25.3, 3.26 en 3.32.1), (ii) dat de Staat Oekraïne een legitiem belang heeft bij de bescherming van zijn cultureel erfgoed (zie rov. 3.26 en 3.32.3), en (iii) dat toepassing van Order No. 292 als tijdelijke maatregel, namelijk in afwachting van de stabilisatie van de situatie op de Krim, een ‘fair balance’ inhoudt tussen de inbreuk op de rechten van de Krimmusea en het belang van de Staat Oekraïne bij de bescherming van zijn cultureel erfgoed (zie rov. 3.25.3, 3.26 en 3.32.3). Die oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onvoldoende gemotiveerd.
3.2.1
Onderdeel 2 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.32.3 van het eindarrest dat Order No. 292 (en het onderliggende samenstel van beschermende Museum-regelgeving) moet worden aangemerkt als een buitenlandse voorrangsregel als bedoeld in art. 10:7 BW waaraan in dit geval gevolg moet worden toegekend.
3.2.2
Hetgeen hiervoor in 3.1.2 is opgemerkt over het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO doet ook opgeld voor de in onderdeel 2 vervatte rechts- en motiveringsklachten voor zover die zich keren tegen hetgeen het hof heeft overwogen over de inhoud, de uitleg en de toepassing van het Oekraïense recht. Die klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.2.3
Vooropgesteld wordt dat art. 10:7 lid 3 BW, met de frase “Bij de toepassing van het recht waarnaar een verwijzingsregel verwijst, kan gevolg worden toegekend aan bepalingen van bijzonder dwingend recht van een vreemde staat …”, het oog heeft zowel op bepalingen van bijzonder dwingend recht van een vreemde staat waarvan het recht voor het overige niet op het voorliggende geval van toepassing is (zogeheten ‘derdelands voorrangsregels’), als op dergelijke bepalingen van een vreemde staat waarvan het recht ook overigens het voorliggende geval beheerst (zogeheten ‘tweedelands voorrangsregels’ of ‘voorrangsregels van de lex causae’). [8] Dit betekent dat de omstandigheid dat de bruikleenovereenkomsten tussen het APM en de Krimmusea worden beheerst door Oekraïens recht (zie hiervoor in 2.2 onder (v)), niet eraan in de weg staat dat de door de Oekraïense Minister van Cultuur afgekondigde Order No. 292 wordt aangemerkt als bepaling van bijzonder dwingend recht in de zin van art. 10:7 BW.
Vervolgens moet de vraag of Order No. 292 kan worden aangemerkt als bepaling van bijzonder dwingend recht, worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van art. 10:7 lid 1 BW. Dat betekent dat in dit geval beslissend is of Order No. 292 een voorschrift is “aan de inachtneming waarvan [de Staat Oekraïne] zo veel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen … dat [het moet] worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overigens van toepassing is”.
Ten slotte moet worden bepaald of in dit geval gevolg kan worden toegekend aan de als bepaling van bijzonder dwingend recht aan te merken Order No. 292. Daartoe moet op de voet van art. 10:7 lid 3 BW worden onderzocht of dit geval nauw is verbonden met de Staat Oekraïne, terwijl voorts rekening moet worden gehouden met aard en strekking van Order No. 292 alsmede met de gevolgen die uit het toepassen of niet toepassen daarvan zouden voortvloeien. [9]
3.2.4
Op basis van zijn uitleg van de inhoud, aard en strekking alsmede de werkingssfeer van Order No. 292, welke uitleg berust op Oekraïens recht en in cassatie tevergeefs wordt bestreden (zie hiervoor in 3.2.2), kon het hof tot het oordeel komen dat Order No. 292 moet worden aangemerkt als een bepaling van bijzonder dwingend recht en dat daaraan in dit geval gevolg moet worden toegekend. In rov. 3.32.3 ligt besloten dat het hof tot zijn oordeel is gekomen met inachtneming van de (hiervoor in 3.2.3 weergegeven) maatstaven en regels van art. 10:7 leden 1 en 3 BW. Dat oordeel heeft het hof ook voldoende gemotiveerd.
3.2.5
Op het vorenstaande stuiten de klachten van de onderdelen 2.2.1, onder a tot en met e, en 2.3.1-2.3.4 af.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.4
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep slaagt. Uit het vorenstaande volgt dat deze voorwaarde niet is vervuld, zodat het middel in het incidentele beroep niet behoeft te worden onderzocht.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het principale beroep;
- veroordeelt de Krimmusea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat Oekraïne begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, en aan de zijde van de Universiteit van Amsterdam begroot op € 857,-- aan verschotten en € 800,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
9 juni 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 8 april 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:2000.
2.Rechtbank Amsterdam 14 december 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:8264.
3.Gerechtshof Amsterdam 16 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2427.
4.Gerechtshof Den Haag 1 november 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2842.
5.Gerechtshof Amsterdam 28 oktober 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2870.
6.Gerechtshof Amsterdam 26 oktober 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3201.
7.Vgl. HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9228, rov. 3.15.5; HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1645, rov. 5.2.18.
8.Zie Parl. Gesch. Boek 10 BW, p. 102-103 (Advies van de Staatscommissie) en p. 104 (MvT).
9.Vgl. ten aanzien van art. 7 lid 1 Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, HR 18 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1443, rov. 3.3.2.