Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
2.Het geschil in het kort
3.Verdere beoordeling
“buiten het grondgebied brengen”volgens de gebruikelijke betekenis daarvan wordt opgevat, namelijk zo, dat deze uitsluitend betrekking heeft op het moment waarop de museumstukken het grondgebied van de verdragsstaat verlaten en niet mede op de daarop aansluitende periode dat die zich buiten dat grondgebied bevinden. Toen de museumstukken de grens van Oekraïne passeerden, op weg naar Duitsland, waren daarvoor immers geldige exportvergunningen afgegeven, in de vorm van door het bevoegd gezag – het ministerie van Cultuur van de Staat Oekraïne – afgegeven schriftelijke toestemming. Die vergunningen voorzagen in het binnen Nederland brengen van die museumstukken en hun geldigheidsduur was toen nog niet verstreken. Volgens de interpretatie die het meest strookt met de in het normale spraakgebruik gangbare betekenis van de woorden is dus ook onderdeel a niet van toepassing. De Staat Oekraïne meent echter, en de rechtbank heeft hem daarin gevolgd, dat artikel 6.3 Erfgoedwet anders moet worden uitgelegd.
uitvoerof
invoervan cultuurgoederen (Nederlandse vertaling gepubliceerd in Trb. 1983, nr. 66, cursivering toegevoegd):
invoer, uitvoeren eigendomsoverdracht van culturele goederen tot de voornaamste oorzaken behoren van de verarming van het culturele erfgoed van de landen van oorsprong van deze goederen (…).
invoer, uitvoerof eigendomsoverdracht van culturele goederen die geschiedt in strijd met de bepalingen welke ingevolge deze Overeenkomst door de Staten die daarbij partij zijn, zijn vastgesteld, is onrechtmatig.
uitvoervan culturele goederen uit hun grondgebied te verbieden, tenzij het bovengenoemde certificaat van uitvoer deze goederen begeleidt; (…).
“uitvoer”en
“invoer”in het normale spraakgebruik hebben, duidt erop dat deze bepalingen van het Unesco-verdrag (afgezien van eigendomsoverdracht) alleen zien op de situatie waarin onrechtmatig wordt gehandeld op het moment waarop de cultuurgoederen vanuit het ene land naar een ander land worden overgebracht en niet mede op de situatie waarin onrechtmatig wordt gehandeld doordat de cultuurgoederen langer dan toegestaan in het andere land blijven. Voor een geval als het onderhavige is niet kenbaar een specifieke regeling getroffen.
“met de te hunner beschikking staande middelen”hebben beoogd te verbinden. Voor een zo ruime uitleg als door de Staat Oekraïne voorgestaan bieden de bewoordingen, de context, noch het doel van het Unesco-verdrag voldoende aanknopingspunten. De
travaux préparatoiresvoor zover overgelegd bieden daaraan evenmin steun. Het
Preliminary Reportd.d. 8 augustus 1969, het
Secretarial Reportd.d. 27 februari 1970, noch het
Final Reportvan de
Special Committee of Governmental Expertsd.d. 14 juli 1970, voor zover overgelegd, bevatten aanwijzingen dat de verdragsluitende partijen zich ook beoogden in te zetten voor een geval als het onderhavige, waarin geen sprake is van enige illegale activiteit.
“voorwerp”van het verdrag levert geen reden op om anders te oordelen, integendeel. Dit verdrag voorziet immers in een verregaand, van het commune Nederlandse internationaal privaatrecht afwijkend, regime dat de verdragsstaat wiens cultuurgoed het betreft mogelijkheden geeft die hij anders niet zou hebben om acties in te stellen voor de rechter van een andere verdragsstaat.
“uitvoer”.Zo al aangenomen moet worden dat na een rechtmatige uitvoer de voortdurende aanwezigheid in het ontvangende land, vanwege een latere schending van de exportvergunning, geduid kan worden als een illegale uitvoer, is het, zoals reeds overwogen in rov. 3.7.1, ten minste nodig dat het doel van het Unesco-verdrag tot een dergelijke uitleg aanleiding geeft, derhalve dat zich een illegale activiteit voordoet of heeft voorgedaan die de betrokken staten met het Unesco-verdrag hebben willen bestrijden. Zoals hiervoor geoordeeld zijn de museumstukken niet alleen rechtmatig uitgevoerd, maar houdt het APM – een museum van onbesproken reputatie, en naar
in confessois beschikkend over de kennis en middelen om de museumstukken naar behoren te bewaren – deze nu ook rechtmatig onder zich. Van enige illegale activiteit waartegen het Unesco-verdrag beoogt op te treden is dan ook geen sprake. Dat daarmee de exportvergunningen tandeloos worden is onjuist. Die vergunningen scheppen immers zelf verplichtingen. Juist bij een partij als het APM, waarvan aangenomen moet worden dat zij zich zal houden aan de regels van het recht, inclusief de regel dat men vergunningsverplichtingen moet naleven, is geen behoefte aan een zo drastische ingreep als die waarin het verdrag in daarvoor in aanmerking komende gevallen voorziet. Overigens heeft O’Keefe in zijn
Commentary on the UNESCO 1970 Convention on the Means of Prohibiting and Preventing the Illicit Import, Export and Transfer of Ownership of Cultural Property(Leicester Institute of Art and Law, Second Edition, 2007) over artikel 12 geschreven:
illicit export or importen dat in het verdrag een situatie als hier aan de orde niet expliciet is voorzien (
not explicitly contemplated, randnummer 9). Een groot deel van zijn opinie ziet op het geval dat een object in het buitenland in een illegale situatie wordt aangetroffen; dat is echter een ander uitgangspunt dan hier aan de orde. Nu hij in het bijzonder benadrukt dat het verdrag verplichtingen van staten jegens elkaar bevat gaat het in zijn opinie met name om de verplichting van de Nederlandse rechter, als deel van de Nederlandse Staat, om het verdrag toe te passen. Daarover bestaat echter geen verschil van inzicht (met dien verstande dat het verdrag in Nederland geen rechtstreekse werking heeft, maar in Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd, zie hiervoor onder rov. 3.6).
de factomaar ook
de iurede controle over de Krim heeft. Het hof dient ervan uit te gaan dat de Krim
de iurenog steeds deel uitmaakt van de Staat Oekraïne, aldus Schrijver.
de factodoor Russische entiteiten worden geëxploiteerd. Daarbij komt dat in Nederland de voormalige Wet tot teruggave van cultuurgoederen uit bezet gebied, tegenwoordig de artikelen 6.9-6.13 Erfgoedwet, een regeling bevat voor gevallen waarin cultuurgoederen afkomstig zijn uit bezet gebied (zie ook rov. 3.10 hierna). De remedies die daar worden geboden, en die voorzien in een actieve rol van de Nederlandse staat (op verzoek van de autoriteiten van het bezette gebied), zijn in dit geval niet ingeroepen.
Operational Guidelines for the implementation of the 1970 Convention on the Means of Prohibiting and Preventing the Illicit Import, Export and Transfer of Ownership of Cultural Property for the implementation of the 1970 Convention(hierna: de
Operational Guidelines), aangenomen op 18-20 mei 2015 tijdens de derde bijeenkomst van verdragsluitende staten en uit openbare bronnen kenbaar.
Operational Guidelineshebben blijkens hun tekst (nr. 8) het volgende doel:
Operational Guidelineskan de inhoud ervan echter niet worden aangemerkt als zodanig later gebruik. De
Operational Guidelineszijn slechts bedoeld om te bevorderen dat zulk later gebruik tot stand komt. Daarom brengen de
Operational Guidelineshet hof niet tot een andere uitleg van het Unesco-Verdrag dan hiervoor overwogen. Of één of meer partijen bij de
Operational Guidelinesin een eerder stadium heeft/hebben opgemerkt dat hun belang beperkt is kan dus in het midden blijven.
langs de lijnenvan de Europese Richtlijn. In de Europese Richtlijn is het volgende bepaald:
“het niet terugzenden van een rechtmatige tijdelijke zending na het verstrijken van de termijn”.Nu de wet langs die lijn is uitgewerkt, moet die geacht worden ook dit geval te omvatten, aldus de Staat Oekraïne.
“uitwerken langs de lijnen van de richtlijn”is door de Staatsecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geantwoord (Kamerstukken II, 2004-2005, 29314, nr. 11, p. 6):
onderdeel zullen uitmaken van de implementatiewetgeving valt op dit moment nog niet te zeggen.
het niet terugzenden van een rechtmatige tijdelijke zending na het verstrijken van de termijnals een vorm van illegale uitvoer), impliciet is overgenomen. Naar het oordeel van het hof bestaan daarvoor onvoldoende aanwijzingen. Het spreekt immers geenszins vanzelf dat
“niet teruggeven”valt onder
“buiten het grondgebied brengen”. De Erfgoedwet bevat in artikel 1.1 een lijst van begripsbepalingen. Indien de wetgever ook andere begrippen dan in die lijst genoemd, een specifieke betekenis had willen geven in de Erfgoedwet, had het voor de hand gelegen dat hij die ook zou vermelden in artikel 1.1. Dit geldt zeker als die betekenis afwijkt van het algemeen spraakgebruik.
“de goede elementen”uit het Unidroit-verdrag in het wetsvoorstel gaat opnemen en dat de Europese Richtlijn
“hierbij het uitgangspunt [zal] zijn”. Dat is te vaag om daaruit te kunnen afleiden dat het de bedoeling is geweest om aan het centrale begrip
“buiten het grondgebied brengen”een van het spraakgebruik afwijkende betekenis te geven. Als dat de bedoeling van de wetgever was geweest, zou, naar in dit verband mag worden aangenomen, een definitie zijn opgenomen in het speciaal daarvoor bedoelde artikel.
“Het is verboden een cultuurgoed binnen Nederland te brengen (…)”.Richtlijnconforme interpretatie kent grenzen. Die grenzen moeten worden gevonden in de algemene rechtsbeginselen, in dit geval met name het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Een uitleg die meebrengt dat een rechtmatige invoer van een cultuurgoed, zoals die zich hier voordoet, maanden later alsnog wordt aangemerkt als overtreding van een verbod – dat (ingevolge artikel 8.1 sub 2 Erfgoedwet) tot bestuursrechtelijke sancties kan leiden – vanwege
“het niet terugzenden (…) na het verstrijken van de termijn (…)”staat met die beginselen op gespannen voet. De tekst van de verbodsbepaling in artikel 6.3 Erfgoedwet
“Het is verboden een cultuurgoed binnen Nederland te brengen (…)”omvat naar normaal Nederlands taalgebruik niet een verbodsbepaling
“het niet terugzenden (…) na het verstrijken van de termijn”. De rechtszekerheid wordt teveel geschaad indien richtlijnconforme uitleg zozeer tegen de tekst van de verbodsbepaling van de Erfgoedwet zou ingaan. Dat zou immers afbreuk doen aan de eis, dat een verbod dat met sancties wordt versterkt voorafgaand aan de beweerde overtreding ervan duidelijk moet zijn voor de overtreder. Anders gezegd, artikel 6.3 Erfgoedwet valt niet zo uit te leggen dat het APM alsnog geacht moet worden een verbod te hebben overtreden door de museumstukken binnen Nederland te brengen. Ook een uitleg die inhoudt dat het APM de verbodsbepaling van artikel 6.3 Erfgoedwet heeft overtreden door zich op zijn opschortingsrecht te beroepen en de museumstukken vooralsnog niet af te geven is te ver verwijderd van de tekst van artikel 6.3 Erfgoedwet. Een richtlijnconforme uitleg van artikel 6.3 Erfgoedwet is hier dan ook niet aangewezen.
“dat bij de implementatie daarvan[het Unesco-verdrag, hof]
mede gebruik zal worden gemaakt van de goede elementen van het UNIDROIT-verdrag”, maar de wetgeschiedenis geeft geen steun aan de gedachte dat de wetgever artikel 5 lid 2 van het Unidroit-Verdrag een dergelijk
“goed element”heeft geacht en dat artikel 6.3 Erfgoedwet de strekking zou hebben om mede betrekking te hebben op een geval van tijdelijke uitvoer zoals bedoeld in artikel 5 lid 2 van het Unidroit-verdrag (vergelijk rov. 3.12 hiervoor). Als dat beoogd was, had het in de rede gelegen dat zulks, net als in het Unidroit-verdrag zelf, afzonderlijk zou zijn verwoord. Weliswaar moet worden aangenomen dat Nederland, nu de Nederlandse regering het Unidroit-verdrag wel getekend heeft, zich onthoudt van (wetgevende) activiteiten die daarmee in strijd zijn, maar het enger definiëren van het begrip onrechtmatige uitvoer kan als zodanig niet in strijd met het Verdrag worden geacht.
Law of Ukraine on exportation, importation and restitution of cultural values) waarin is bepaald dat zaken worden beschouwd als onrechtmatig uitgevoerd als deze na het verstrijken van de in de exportvergunningen genoemde termijn niet naar Oekraïne zijn teruggekeerd. Als immers, zoals hiervoor is geoordeeld, artikel 6.3 Erfgoedwet aldus moet worden verstaan dat het niet ziet op rechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen waar geen illegale activiteit aan is verbonden, dan kan de wetgeving van Oekraïne daar geen verandering in brengen. Anders gezegd, de wetgeving van Oekraïne is niet bepalend voor de uitleg van de Nederlandse Erfgoedwet. Daaraan doet niet af dat artikel 6.3 Erfgoedwet verwijst naar de bepalingen die door een verdragsstaat zijn vastgesteld, omdat het daar gaat om schending van die bepalingen bij het buiten het grondgebied brengen als bedoeld in de Nederlandse wet, en daarvan is op de hiervoor vermelde gronden geen sprake. Deze verwijzing kan niet zo ruim worden opgevat dat de bepalingen van de verdragsstaat beslissend zijn voor de vraag wat moet worden verstaan onder
“buiten het grondgebied brengen”. Dat de inhoud van de wetgeving van Oekraïne in ander verband (zie rov. 3.24-3.26 en 3.32 hierna) wel van belang is doet aan het voorgaande niet af.
Operational Guidelinesniet voldoende steun aan die stelling.
“na de teruggave”in artikel 1012 Rv blijkt immers dat artikel 1012 Rv alleen van toepassing is op een op artikel 6.7 Erfgoedwet en artikel 1011a Rv gebaseerde vordering, indien die vordering op grond van die bepalingen toewijsbaar is. Anders is er geen teruggave als in artikel 1012 Rv bedoeld. De museumstukken zijn echter niet in strijd met het verbod van artikel 6.3 Erfgoedwet binnen Nederland gebracht. De vordering is daarom niet toewijsbaar op de voet van artikel 6.7 Erfgoedwet en artikel 1011a Rv. Artikel 1012 Rv is dus niet van toepassing en staat er niet aan in de weg dat het hof in deze procedure beslissingen geeft over de eigendom van de museumstukken, mocht dat nodig zijn voor de beoordeling van de vorderingen.
“Regulations on the Museum Fund of Ukraine”.
‘Regulation of the Cabinet of Ministers of Ukraine on the Museum Fund of Ukraine’(No. 1147) door de Ministerraad aangenomen die onder meer een regeling inhoudt met betrekking tot de verplaatsing van museumstukken. Deze
Regulationis gewijzigd op 23 maart 2014, in die zin dat artikel 41.1 is toegevoegd dat erin voorziet dat in geval van een
force-majeuresituatie, gevaar van tenietgaan, verlies of beschadiging van museumstukken de Minister van Cultuur van Oekraïne bevoegd is om een besluit te nemen met betrekking tot de overbrenging ter bewaring daarvan. De Minister van Cultuur van Oekraïne heeft op 13 mei 2014 (Order No. 292) een dergelijk besluit genomen onder verwijzing naar bedoelde regelgeving. Dit houdt in dat de museumstukken in afwachting van de stabilisatie van de situatie op de Krim naar het Nationaal Historisch Museum van Oekraïne te Kiev worden overgebracht.
Regulationzich niet voordoet. In het licht van het door de Staat Oekraïne gestelde en door de Krimmusea niet voldoende gemotiveerd betwiste feit dat het museum thans door een andere (Russische) entiteit wordt geëxploiteerd en de collectie daarmee buiten de macht van de Staat Oekraïne is geraakt, hebben de Krimmusea hun standpunt dat in de gegeven omstandigheden desondanks geen gevaar bestaat voor verlies van de museumstukken (als bedoeld in de
Regulation) onvoldoende toegelicht. Het hof wijst er in dit verband op dat het bepaalde in artikel 15 Museumwet er mede toe strekt te voorkomen dat museumstukken die tot het publieke deel van het Oekraïens Museumfonds behoren
‘alienated’worden. Het buiten de invloedssfeer van de Staat Oekraïne raken van museumstukken moet daarom ook worden beschouwd als verlies in de zin van de
Regulation, ook als de museumstukken wel blijven bestaan en onbeschadigd blijven.
Regulationen/of de daarop gebaseerde Order No. 292 onverbindend zijn wegens strijd met Oekraïense en Krimse wetgeving (waaronder artikel 29 Museumwet, artikel 137 van het Oekraïens Economisch Wetboek en artikel 11 van de Bezettingswet), uit welke wetgeving volgt dat zakelijke rechten worden gerespecteerd en niet zonder wettelijke basis beëindigd kunnen worden. Hoewel in (de Engelse vertaling van) Order No. 292 wordt gesproken over
permanent keeping at the National Historical Museum of Ukrainevolgt uit de zinsnede die daarop volgt dat het om tijdelijke bewaring gaat, immers in afwachting van de stabilisatie van de situatie op de Krim. Dat de hier bedoelde
Orderhet karakter heeft van een onteigening en/of de strekking heeft het aan het museum verleende recht van operationeel beheer te beëindigen kan gelet hierop niet als juist worden aanvaard; ook de Staat Oekraïne stelt zich (in hoger beroep) op het standpunt dat de door de Minister genomen maatregel van tijdelijke aard is en dat niet is beoogd daarmee het recht van operationeel beheer in te trekken.
.
.
.
“Crimean Republic Institutions”en wordt daarin vermeld dat
“the property of the Preserve is part of the property of the Autonomous Republic of Crimea”of woorden van gelijke strekking
.
state-owned part(ook vertaald als
public share, zie bijvoorbeeld productie 17 van het APM) slechts bedoeld kan zijn: in eigendom toebehorend aan de Staat Oekraïne en dat daarmee niet mede bedoeld kan zijn: in eigendom toebehorend aan de ARK (zoals gelet op de status van deze laatste als Autonome Republiek ook in de rede ligt). De Staat Oekraïne heeft niet voldoende gemotiveerd bestreden dat in de in 1995 ingevoerde versie van de Museumwet – zoals de Krimmusea onder verwijzing naar een opinie van prof. V.G. Rotan van 1 oktober 2015 (Rotan I) betogen – was vermeld dat de eigendom van musea en de zich daarin bevindende
artefactsook
“republican”kon zijn (dit wil in die context zeggen: van de ARK). Wat hiervoor is vermeld over de reikwijdte van het begrip
“state-owned”geldt ook voor het gebruik van soortgelijke termen in genoemde artikelen van de Oekraïense Grondwet en de Archeologiewet.
“On the transfer of state-owned national property into the ownership of the Crimea”en de daaraan toegevoegde lijst van
state-owned national assets transferred into the ownership of the Republic of Crimeawaarin onder het hoofd
“culture”is vermeld
‘museums’.De Krimmusea hebben zich voorts beroepen op diverse Oekraïense en Krimse regelgeving van formele en materiële aard die steun biedt aan hun standpunt dat de ARK wel degelijk eigenaar kon zijn van museumstukken behorend tot het Oekraïens Museumfonds. Zij hebben in dit verband onder meer gewezen op de artikelen 318 jo. 2 lid 2 en 168 van het Oekraïens Burgerlijk Wetboek (verder: CCU), artikel 138 van de Oekraïense Grondwet, artikelen 3, 18 en 26 van de Grondwet van de ARK uit 1998, (goedgekeurd door de Staat Oekraïne bij wet van 23/12/1998 no. 350-XIV) en artikel 8 van de Oekraïense wet inzake de autonome status van de Krim Republiek uit 1995.
Resolution, de op basis daarvan door de Minister van Cultuur gegeven Order No. 292 en het bestaan van een gevaar als in die
Orderbedoeld
.Dit geldt
mutatis mutandisook waar het de onderhavige museumstukken betreft.
Regulations on the Museum Fund of Ukraine, de exportvergunningen heeft verleend die aan de uitleen aan het APM van de onderhavige museumstukken ten grondslag liggen.
Regulationaan die bescherming verdere invulling te geven. Daaraan is gevolg gegeven door op 20 juli 2000 die
Regulationin te voeren en deze vervolgens op 23 maart 2014 te amenderen in de hierboven onder 3.25.1 vermelde zin. Dat artikel 41 van de
Regulationeerst in 2014 in aangevuld met de thans ingeroepen mogelijkheid tot afgifte tot bewaring is niet van belang voor de materiële werkingssfeer daarvan en voor het daaraan te verbinden rechtsgevolg.
Regulationen Order No. 292 gevolg moet worden toegekend. Het hof heeft zich hierbij rekenschap gegeven van het feit dat niet snel tot de toepasselijkheid van een zogenoemde voorrangsregel (bepaling van bijzonder dwingend buitenlands recht) kan worden besloten. Dat dit onder omstandigheden wel mogelijk is, blijkt echter uit het feit dat de wetgever deze mogelijkheid in de wet heeft opgenomen.
Ordervan de Minister van Cultuur van Oekraïne die is gegeven in verband met de door de afscheiding van de Krim ontstane situatie en het als gevolg daarvan bestaande gevaar van verlies van de tot het Oekraïense Museumfonds behorende objecten. Afgifte aan de Staat Oekraïne zou echter achterwege moeten blijven indien dat zou volgen uit de hierna te bespreken contractuele grondslag van de vordering van de Krimmusea.
Orderin kennis gesteld. Na ontvangst daarvan was sprake van redelijke twijfel omtrent de vraag wie als de ware
creditormet betrekking tot de teruggave van de museumstukken kon worden aangemerkt, de Krimmusea als zijn contractuele wederpartij dan wel de Staat Oekraïne. Toen mocht het APM zijn verplichting daartoe, ingevolge het op de contractuele relatie toepasselijke Oekraïens recht, op de voet van artikel 527 lid 2 CCU opschorten, hetgeen hij heeft gedaan, zoals hij bij brieven van 14 juli 2014 aan de Staat Oekraïne en de Krimmusea heeft medegedeeld. Het hof verwijst in dit verband naar de door het APM bij memorie van antwoord overgelegde opinie van de Oekraïense advocaat Olexander Droug van 28 maart 2018, waarin wordt uiteengezet dat als een debiteur aanwijzingen heeft dat er een wijziging is gekomen in de gerechtigdheid tot zaken die hij krachtens overeenkomst dient af te geven, hij die zaken niet zonder meer aan zijn contractuele wederpartij mag afgeven, omdat hij anders handelt in strijd met de beginselen van
fairness, reasonableness and justice. Aangenomen moet worden dat zich in het onderhavige geval in redelijkheid een dergelijke situatie voordeed en dat het APM met betrekking tot die gerechtigdheid in zodanige onzekerheid verkeerde dat hij een rechterlijk oordeel daaromtrent mocht afwachten. Die onzekere situatie bestond op grond van voornoemde brieven van de Staat Oekraïne, mede bezien tegen de achtergrond van de ontwikkelingen op de Krim en het door de Krimmusea in correspondentie ingenomen standpunt, in ieder geval reeds op 12 juni 2014, de datum waarop het APM ingevolge artikel 2.2.11 van de in 2013 met de Krimmusea gesloten bruikleenovereenkomsten de museumstukken uiterlijk diende terug te geven. In het licht hiervan kan de status/betekenis van de door het APM en de Krimmusea ondertekende aanvullende overeenkomsten van 6 februari 2014, waarin is neergelegd dat de periode van inbruikleengeving van de museumstukken tot 20 september 2014 werd verlengd, in het midden blijven.
“impossibility of (…) performance”als bedoeld in artikel 607 CCU die leidt tot beëindiging van de teruggaveverplichting.
4.Beslissing
sen op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan en aan de zijde van de Staat Oekraïne op € 716,- aan verschotten en op