ECLI:NL:GHAMS:2020:2870

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
200.212.377/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing wrakingsverzoek tegen raadsheer in zaak over Krimschatten

In de zaak met zaaknummer 200.212.377/02 heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam op 28 oktober 2020 het wrakingsverzoek van de Staat Oekraïne toegewezen tegen raadsheer mr. D.J. Oranje. Dit verzoek was ingediend naar aanleiding van eerdere verklaringen van de raadsheer in een andere wrakingsprocedure, waarin hij onjuiste informatie had verstrekt over zijn betrokkenheid bij de Yukos-zaken en zijn samenwerking met andere advocaten. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn Ministerie van Justitie, stelde dat de raadsheer in strijd met de waarheid had verklaard over zijn rol en dat dit de vrees voor partijdigheid rechtvaardigde. De wrakingskamer oordeelde dat de raadsheer niet volledig en naar waarheid had geïnformeerd over zijn werkzaamheden en dat dit het vertrouwen in zijn onpartijdigheid had geschaad. De wrakingskamer concludeerde dat de vrees van de verzoeker voor partijdigheid gerechtvaardigd was, wat leidde tot de toewijzing van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden naar alle betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer hoofdzaak : 200.212.377/01
zaaknummer wrakingszaak : 200.212.377/02
beslissing van de wrakingskamer van 28 oktober 2020.
inzake het op 15 juni 2020 gedane verzoek namens
De Staat Oekraïne,
vertegenwoordigd door zijn Ministerie van Justitie,
zetelende te Kiev, Oekraïne,
hierna: de verzoeker,
advocaten: mrs. M.P.H. Sanders en G.J.T.M. van den Bergh te Amsterdam.

1.Het geding

In de hoofdzaak met bovengenoemd zaaknummer tussen The Tavrida Central Museum, The Kerch Historical and Cultural Preserve, The Bakhchisaray History and Culture State Preserve of the Republic Crimea en The National Preserve of “Tauric Chersonesos” (hierna gezamenlijk: de Krim Musea) als appellanten en de Universiteit van Amsterdam te dezen handelend onder de naam Allard Pierson Museum (hierna: APM) en de Staat Oekraïne als geïntimeerden, heeft de Staat Oekraïne bij brief, gedateerd 15 juni 2020, een verzoek tot wraking gedaan tegen mr. D.J. Oranje, raadsheer in het gerechtshof Amsterdam (hierna: de raadsheer).
De verzoeker heeft bij brief van 13 september 2019 tegen genoemde raadsheer reeds eerder een wrakingsverzoek ingediend (hierna ook: het eerste wrakingsverzoek). Bij beslissing tot verwijzing van 23 september 2019 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam, gelet op het toenmalige Wrakingsprotocol van het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Den Haag en artikel 62b van de Wet op de rechterlijke organisatie, het wrakingsverzoek ter verdere behandeling verwezen naar de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag (hierna: de Haagse wrakingskamer).
De raadsheer heeft niet berust in het eerste wrakingsverzoek. Het verzoek is aldaar behandeld op de zitting van 11 oktober 2019. De Haagse wrakingskamer heeft bij beslissing van
1 november 2019 het verzoek tot wraking afgewezen.
Het thans voorliggende verzoek tot wraking (hierna ook: het wrakingsverzoek) van de raadsheer van 15 juni 2020 gaat vergezeld van de producties 1 t/m 6, waaronder een brief van mr. M.J. Drop, advocaat te Amsterdam (hierna: mr. Drop) van 8 juni 2020.
De raadsheer heeft niet berust in het wrakingsverzoek.
De wrakingskamer heeft voorts kennisgenomen van de volgende stukken:
  • een gecorrigeerde versie van het wrakingsverzoek, ontvangen per e-mail op 16 juni 2020, van de zijde van de verzoeker;
  • een brief gedateerd 2 juli 2020 van de zijde van de Krim Musea, ontvangen per e-mail van 2 juli 2020;
  • een e-mail van 2 juli 2020 van de zijde van de verzoeker;
  • een brief gedateerd 10 juli 2020 namens de Krim Musea, verzonden per e-mail op 10 juli 2020;
  • een brief gedateerd 31 augustus 2020 houdende de reactie van de raadsheer op het wrakingsverzoek, met vier bijlagen, ontvangen per e-mail op 31 augustus 2020;
  • een e-mail van de zijde van de verzoeker van 1 september 2020, waarbij gevoegd een brief van mr. Drop van 1 september 2020, met bijlagen;
  • een brief van 2 september 2020 houdende een nadere reactie van de raadsheer.
Het wrakingsverzoek is behandeld ter openbare zitting van de wrakingskamer van 2 september 2020. Toen zijn verschenen:
- mrs. M.P.H. Sanders, G.J.T.M. van den Bergh, A.N. Stoop en M. Visser, advocaten te Amsterdam, namens de verzoeker;
- de raadsheer;
- mrs. M.E. Koppenol-Laforce en R.A. González Nicolás, advocaten te Rotterdam, namens de Krim Musea;
- mr. P.L. Loeb, advocaat te Amsterdam, namens APM.
De verzoeker heeft ter zitting zijn standpunt mondeling toegelicht aan de hand van de overgelegde pleitaantekeningen. De raadsheer heeft zijn zienswijze deels mondeling naar voren gebracht. Nadat in de loop van de behandeling bleek dat deze niet kon worden voortgezet, omdat een lid van de wrakingskamer onwel was geworden, hebben alle betrokkenen ermee ingestemd dat de verdere procedure schriftelijk werd afgedaan, te weten door overlegging van de voorbereide spreek- en pleitnota’s, voor zover niet ter zitting reeds voorgedragen.
Bij het beoordelen van het wrakingsverzoek heeft de wrakingskamer acht geslagen op de op voorhand toegezonden stukken, het dossier, het verhandelde ter zitting alsmede de (niet voorgedragen delen der) spreek- en pleitnota’s die ter zitting zijn overgelegd.

2.Het wrakingsverzoek

Het eerste wrakingsverzoek, samengevat en voor zover van belang in de thans voorliggende wrakingszaak, hield het volgende in:
  • i) de raadsheer heeft, in zijn vroegere hoedanigheid van advocaat, opgetreden in de zogenoemde Yukos-zaken, waarbij hij materieel de lezing van de Russische Federatie heeft uitgedragen. De Russische Federatie heeft de Krimschatten bij wet tot Russisch cultureel erfgoed bestempeld, zodat het in de thans aan de orde zijnde hoofdprocedure ook gaat om het belang van Rusland tegenover het belang van de Oekraïne.
  • ii) de raadsheer heeft in die Yukos-zaken vanaf in ieder geval 2010 nauw samengewerkt met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce, die – samen met (het toenmalige kantoor van) de raadsheer destijds – als gezamenlijke advocaten optraden voor de Russische vennootschap Promneftstroy en die thans in deze zaak de advocaten van de Krim Musea zijn.
De raadsheer heeft tijdens de behandeling van het eerste wrakingsverzoek in zijn schriftelijke reactie van 9 oktober 2019 alsmede ter zitting – samengevat en voor zover thans van belang – verklaard dat hij in de periode dat hij in de Yukos-zaken als advocaat optrad – naar zijn zeggen van 2005 tot midden 2009 – nooit enig overleg of zelfs maar contact heeft gehad met de Russische Federatie, noch de belangen van de Russische Federatie heeft vertegenwoordigd. Evenmin is sprake geweest van een jarenlange nauwe samenwerking vanaf 2010 met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce. De raadsheer heeft, in verband met zijn overstap naar het hof Amsterdam, medio 2009 de Yukos-procedures overgedragen aan kantoorgenoten bij Clifford Chance. Eind 2009 heeft hij het kantoor Clifford Chance verlaten. Het kan zijn dat Clifford Chance vanaf 2010 in de Yukos-zaken nauw is gaan samenwerken met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce met het oog op latere cassatieprocedures, maar daarbij was hij niet betrokken, aldus de raadsheer in zijn voornoemde schriftelijke verklaring van 9 oktober 2019.
De Haagse wrakingskamer heeft aan de beslissing tot afwijzing van het eerste wrakingsverzoek ten grondslag gelegd dat de stellingen van de staat Oekraïne, dat de Russische Federatie in de Yukos-zaken (in)direct betrokken was en in de onderhavige hoofdzaak op de achtergrond een rol speelt, terwijl de raadsheer indertijd als advocaat in de Yukos-zaken de facto namens de Russische Federatie optrad, onvoldoende grond vinden in de aangedragen feiten en omstandigheden. De Haagse wrakingskamer heeft het aldus begrepen dat de raadsheer rond 2005/2006 betrokken is geweest bij de Yukos-zaken als advocaat van een groep banken en vervolgens – van augustus 2007 tot uiterlijk begin 2010 – namens drie investeerders in verband met de aankoop van de aandelen in Yukos Finance via een Russische vennootschap (Promneftstroy) en in verband met de beslagen die verschillende partijen op die aandelen hadden gelegd. Daarna zijn de zaken ter behandeling overgedragen aan zijn toenmalige kantoorgenoot mr. J.F. Ouwehand. De Haagse wrakingskamer achtte het niet aannemelijk geworden dat de raadsheer als advocaat destijds het belang van de Russische Federatie heeft bepleit en/of na de overdracht van de zaken aan zijn kantoorgenoot betrokken is gebleven bij de Yukos-zaken. Evenmin is aannemelijk geworden dat in de tijd dat de raadsheer als advocaat optrad in de Yukos-zaken, hij de standpunten van de Russische Federatie verdedigde in nauwe samenwerking met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce, die thans optreden als advocaten van de Krim Musea. Tegenover hetgeen daaromtrent ter zitting door de raadsheer is verklaard, heeft de staat Oekraïne geen (concrete) omstandigheden aangedragen die het door hem ingenomen standpunt aannemelijk maken.
Het thans voorliggende wrakingsverzoek houdt in de kern in dat een aantal feiten, dat de Haagse wrakingskamer aannemelijk achtte, feiten betreffen waarover de raadsheer in strijd met de waarheid heeft verklaard, waaronder: de datum van zijn benoeming als raadsheer, de datum van zijn vertrek als advocaat bij het kantoor Clifford Chance, zijn samenwerking met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce en zijn bemoeienis in de zaak Yukos. De raadsheer heeft bewust ervoor gekozen om onoorbare middelen in te zetten om het eerste wrakingsverzoek te doen afwijzen, aldus de verzoeker.
De raadsheer heeft per brief van 31 augustus 2020 zijn reactie gegeven. Deze houdt – kort gezegd en toegespitst op het thans voorliggende wrakingsverzoek – in, dat het onderhavige wrakingsverzoek beoogt op te komen tegen het oordeel van de Haagse wrakingskamer “
dat de stellingen van de staat Oekraïne (…) onvoldoende grond vinden in de aangedragen feiten en omstandigheden”. Het verzoek tot wraking behelst in de kern niet meer dan een hernieuwd wrakingsverzoek, waarbij over de band van het verwijt dat de raadsheer in het eerste wrakingsverzoek onwaarheden zou hebben verklaard, alsnog wordt beoogd bewijs te leveren van de aan het eerste wrakingsverzoek ten grondslag gelegde klacht, hetgeen onverenigbaar is met de strekking van artikel 36, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Reeds hierom is het tweede wrakingsverzoek ontoelaatbaar. Daarbij komt dat het onderhavige wrakingsverzoek, in strijd met het bepaalde in artikel 37 lid 1 Rv, niet is gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend waren geworden. Het is dus te laat ingediend. Bovendien zijn de stukken die zijn ingebracht ter onderbouwing van de stelling dat destijds de raadsheer in wezen heeft opgetreden voor de Russische Federatie misleidend, omdat die berusten op selectieve producties, ongegronde betogen en onjuiste citaten. Om die reden dient het tweede verzoek tot wraking op inhoudelijke gronden te worden afgewezen, aldus de raadsheer.
Naar aanleiding van de schriftelijke reactie van de raadsheer is namens de verzoeker op
1 september 2020 een aanvullende productie ingediend, te weten de hierboven vermelde brief van mr. Drop van 1 september 2020 (met bijlagen).
De raadsheer heeft bij brief van 2 september 2020 gereageerd op de aanvullende productie.
Namens de Krim Musea heeft mr. M.E. Koppenol-Laforce in haar overgelegde spreekaantekeningen naar voren gebracht dat het hier een herhaald wrakingsverzoek betreft, dat bovendien tardief is. Dat een raadsheer uit hoofde van zijn vroegere functie als advocaat zaken heeft behandeld en heeft samengewerkt met anderen, maakt niet dat er grond is om te twijfelen aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die raadsheer. De door de verzoeker bedoelde advocatuurlijke taakuitoefeningen uit 2009/2010 hadden niets te maken met de partijen en de belangen die in de hoofdzaak een rol spelen.
Namens het APM heeft mr. P.L. Loeb in zijn overgelegde pleitaantekeningen betoogd, dat aan het tweede wrakingsverzoek met name feiten en omstandigheden ten grondslag liggen die ook in het eerste wrakingsverzoek dan wel tijdens de behandeling daarvan naar voren zijn gebracht. Bovendien is het gebruikelijk en aanvaard dat voormalige betrekkingen na verloop van tijd niet meer van belang worden geacht.

4.Het oordeel van de wrakingskamer

Artikel 36 Rv houdt in dat op verzoek van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, waarbij vermeld dient te worden dat zo’n verzoek op grond van artikel 37 Rv tijdig dient te worden gedaan en een nieuw verzoek tot wraking van dezelfde rechter in dezelfde zaak slechts in behandeling kan worden genomen indien feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het eerdere verzoek aan de verzoeker bekend zijn geworden (een
novum).
De wrakingskamer moet aldus eerst vaststellen of sprake is van een
novumen, zo ja, of het thans voorliggende verzoek tijdig is gedaan.
Het hof stelt vast dat namens de verzoeker tijdens de behandeling van het eerste wrakingsverzoek feiten uiteen gezet zijn op grond waarvan hij meende dat een gerechtvaardigde vrees bestond dat de raadsheer vooringenomen zou kunnen zijn. De Haagse wrakingskamer vond die vrees, mede gelet op hetgeen de raadsheer in reactie daarop naar voren had gebracht, ongegrond. De grondslag van het thans voorliggende wrakingsverzoek is in essentie, dat de (schriftelijke dan wel mondelinge) verklaring die de raadsheer in het eerste wrakingsverzoek heeft gegeven op een aantal punten bezijden de waarheid is geweest. Naar oordeel van de wrakingskamer is dit een nieuwe grond en daarmee is geen sprake van een herhaald wrakingsverzoek. De omstandigheid dat de verzoeker voor de onderbouwing van deze grondslag noodzakelijkerwijs moet teruggrijpen op hetgeen tijdens de behandeling van het eerste wrakingsverzoek naar voren is gebracht, maakt dit niet anders.
Ten aanzien van de tijdigheid van het thans voorliggende wrakingsverzoek overweegt de wrakingskamer als volgt. Een van de kernpunten uit het thans voorliggende verzoek betreft het moment waarop de raadsheer zijn werkzaamheden in de Yukos-zaken heeft beëindigd, waarbij de raadsheer tijdens de behandeling van het eerste wrakingsverzoek niet zelf de datum van zijn benoeming tot (aanvankelijk) raadsheer-plaatsvervanger in dit hof heeft vermeld, maar wel heeft verklaard dat hij midden 2009 vanwege zijn overstap naar het hof de Yukos-procedures aan een kantoorgenoot heeft overgedragen en eind 2009 het kantoor Clifford Chance heeft verlaten. De datum van zijn benoeming tot (aanvankelijk) raadsheer-plaatsvervanger is openbaar te raadplegen en verzoeker had dus daarmee samenhangende mededelingen van de raadsheer in zoverre eenvoudig kunnen controleren. De verzoeker heeft eerst na (ruim) acht maanden aangevoerd dat de benoeming op een aanzienlijk later tijdstip (te weten 1 september 2010) heeft plaatsgevonden, dan uit de verklaring van de raadsheer daarover in de eerste wrakingsprocedure viel af te leiden (“midden” dan wel “eind 2009”). Op dit punt als ook op andere punten waaromtrent de verzoeker thans aanvoert dat de raadsheer daarover in de eerste wrakingsprocedure geen juiste informatie had gegeven, rijst de vraag of van de verzoeker mocht worden verlangd eerder dan in juni 2020 zijn thans voorliggende verzoek te doen. De wrakingskamer beantwoordt die vraag ontkennend. In beginsel mocht de verzoeker afgaan op de mededelingen die de raadsheer (als lid van de rechterlijke macht) destijds - tijdens de behandeling van het eerste wrakingsverzoek - heeft gedaan en mocht hij op de juistheid daarvan vertrouwen. Dienaangaande had de verzoeker dus geen onderzoeksplicht. Bijzondere omstandigheden waarom in het onderhavige geval van dit beginsel zou moeten worden afgeweken zijn gesteld noch gebleken. De verzoeker is pas bij genoemde brief van 8 juni 2020 van mr. Drop op de hoogte geraakt van concrete informatie, waaruit de onjuistheid van een aantal mededelingen van de raadsheer zou blijken. Dat de verzoeker hierover eerder contact heeft gehad met mr. Drop maakt dit niet anders. Niet gebleken is dat in een eerder stadium de informatie al zo concreet was, dat het onderhavige, verstrekkende, verzoek kon worden gedaan. Nu het wrakingsverzoek vervolgens bij brief van 15 juni 2020 is gedaan, oordeelt de wrakingskamer dat het verzoek tijdig is gedaan.
Ten aanzien van de inhoud van het wrakingsverzoek dient het volgende. Naar vaste rechtspraak is bij de beoordeling van een verzoek tot wraking uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
De wrakingskamer overweegt dat van een lid van de rechterlijke macht mag worden verwacht dat, indien hij in een op hem betrekking hebbende wrakingsprocedure ter zake van de door een verzoeker aangevoerde gronden een verklaring aflegt dan wel op verzoek van de wrakingskamer informatie verstrekt, hij de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aanvoert. De wrakingskamer begrijpt het wrakingsverzoek aldus, dat de bij de verzoeker gerezen twijfel aan de onpartijdigheid van de raadsheer wordt veroorzaakt doordat de raadsheer in de eerste wrakingsprocedure over een aantal essentiële feitelijkheden heeft gelogen, althans bezijden de waarheid dan wel onvolledig heeft verklaard. Een tweetal aspecten zijn daarbij in het oog lopend, te weten:
i. i) de datum van het vertrek van de raadsheer als advocaat bij Clifford Chance en de datum van zijn benoeming tot bezoldigd raadsheer-plaatsvervanger;
ii) de (intensiviteit van de) samenwerking met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce in het Yukos-dossier en meer in het bijzonder een bespreking in Parijs, waaraan naast de raadsheer onder anderen ook deelnamen mrs. Meijer en/of Koppenol-Laforce en advocaten van het Amerikaanse kantoor Cleary Gottlieb Steen & Hamilton LLP (hierna: Cleary Gottlieb), welke laatsten destijds in de Yukos-zaken optraden voor de Russische Federatie.
Met betrekking tot die punten overweegt de wrakingskamer als volgt.
i. i) De raadsheer heeft – zoals hiervoor reeds uiteen gezet is - tijdens de behandeling van het eerste wrakingsverzoek te kennen gegeven dat, in verband met zijn aanstaande benoeming tot raadsheer (aanvankelijk: bezoldigd raadsheer-plaatsvervanger) in dit hof, hij medio 2009 zijn werkzaamheden in het Yukos-dossier heeft overgedragen aan een of meer kantoorgenoten en eind 2009 het kantoor Clifford Chance heeft verlaten. Uit de door verzoeker ingediende stukken blijkt echter dat de raadsheer niet in 2009, maar in 2010 Clifford Chance heeft verlaten. Zo is hij in juni 2010 nog als advocaat opgetreden in een aan de Yukos-zaken gelieerde kort-gedingprocedure. Zijn benoeming tot raadsheer-plaatsvervanger ging in op 1 september 2010. De raadsheer heeft dit alles in deze procedure beaamd. Hij stelt zich te hebben vergist in de data en stelt dat hij tijdens de behandeling van het eerste wrakingsverzoek geen herinnering meer had aan het desbetreffende kort geding, dat slechts één van de vele Yukos-procedures betrof. Omdat hij begin 2010 nog geen raadsheer-plaatsvervanger werd, kon hij toen dus wel weer aan de Yukos-zaken gaan werken (als zijdelings adviseur) en blijkbaar nog één keer in juni 2010. De toenmalige mededelingen van de raadsheer omtrent het moment van de overdracht van de Yukos-dossiers en het vertrek bij Clifford Chance waren dus feitelijk onjuist, terwijl zijn mededeling omtrent het moment van zijn benoeming als raadsheer-plaatsvervanger onvolledig te noemen is.
ii) De raadsheer heeft in reactie op het eerste wrakingsverzoek aan de Haagse wrakingskamer meegedeeld dat de stelling dat hij vanaf 2010 intensief heeft samengewerkt met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce onjuist is, daarbij mede verwijzend naar zijn eigen (onjuiste) stelling dat hij in 2009 zijn werkzaamheden in de Yukos-zaken had beëindigd in verband met zijn aanstaande benoeming tot raadsheer. De wrakingskamer constateert enerzijds dat inderdaad niet aannemelijk is geworden dat een dergelijke samenwerking in 2010 heeft plaatsgehad, maar anderzijds dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de raadsheer wel in 2009 in het kader van de Yukos-zaken met hen heeft samengewerkt, en wel in een mate die, zo deze al niet als intensief kan worden beschreven, toch zeker als meer dan louter incidenteel moet worden aangemerkt. Dat laatste wordt mede geadstrueerd door de genoemde bespreking met advocaten van Cleary Gottlieb. De raadsheer heeft in de thans voorliggende wrakingszaak verklaard dat hij op 26 en 27 mei 2009 in Parijs is geweest voor deze bespreking, waarbij ook mr. Koppenol-Laforce aanwezig was. Al snel bleek echter volgens de raadsheer, dat die bijeenkomst niet veel voorstelde. Hij is al na één of twee uur vertrokken. De rest van het weekend heeft hij onder andere op het kantoor van Clifford Chance in Parijs overleg gevoerd met zijn cliënt. De wrakingskamer heeft evenwel kennis genomen van de urenregistraties, zowel van de raadsheer in zijn hoedanigheid van advocaat als van diens toenmalige kantoorgenoten, die als bijlage waren gevoegd bij de brief van mr. Drop van 1 september 2020, alsmede van overgelegde e-mailcorrespondentie, uit welke stukken valt af te leiden dat de raadsheer betrokken was bij de voorbereiding van deze bijeenkomst. Kennelijk werd op voorhand meer verwacht van die bijeenkomst, nu moet worden vastgesteld dat de raadsheer die bijeenkomst destijds terdege heeft voorbereid in een samenwerking waarin ook mr. Meijer betrokken was.
De wrakingskamer stelt aldus vast dat de raadsheer de Haagse wrakingskamer over de beëindiging van zijn werkzaamheden voor Clifford Chance en over zijn samenwerking in de Yukos-zaken met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce niet juist dan wel niet volledig heeft geïnformeerd. Het betreft hier twee punten, die aan de essentie van het eerste wrakingsverzoek raken. De wrakingskamer beseft dat het hier gaat om feiten en omstandigheden van minstens tien jaar geleden zodat de herinnering daaraan begrijpelijkerwijs niet altijd even scherp meer zal zijn. Daar staat tegenover dat de handelwijze van de raadsheer zich niet heeft beperkt tot een enkele onjuistheid, onvolledigheid of verspreking en dat die onjuistheden (ten dele) voor de raadsheer ook zelf eenvoudig te controleren waren. Bovendien zijn zij ook vastgelegd in de toenmalige schriftelijke reactie van de raadsheer. Dat de raadsheer destijds met opzet bedoelde onjuistheden en/of onvolledigheden naar voren heeft gebracht, zoals de verzoeker stelt, is naar het oordeel van de wrakingskamer niet gebleken. In het midden kan echter blijven wat dan wel de oorzaak is geweest hiervan. Alles bij elkaar is het teveel. Door zijn handelwijze heeft de raadsheer het vertrouwen geschaad dat een partij mag stellen in de aan haar toegewezen rechter. Daardoor zou de schijn van partijdigheid gewekt kunnen worden.
Gelet op al het voorgaande is de wrakingskamer van oordeel dat in de onderhavige zaak zich de omstandigheid voordoet dat de vrees van de verzoeker dat de raadsheer in de procedure in de hoofdzaak niet onpartijdig zal zijn naar objectieve maatstaven bezien gerechtvaardigd is. Het verzoek tot wraking is dan ook gegrond en zal worden toegewezen. De overige in het verzoek tot wraking aangedragen gronden kunnen daarmee buiten bespreking blijven. De wrakingskamer hecht overigens eraan op te merken dat met het voorgaande niet is gezegd dat de stelling van de verzoeker dat de raadsheer in de Yukos-zaken direct of indirect het standpunt van de Russische Federatie heeft uitgedragen en dat hij ook daarover onwaarheden te berde heeft gebracht, terecht zou zijn voorgesteld. Uit de overgelegde stukken blijkt dat sprake is geweest van een zekere mate van overleg en/of samenwerking met advocaten van andere in die zaken betrokken partijen, onder wie advocaten van Cleary Gottlieb. Dergelijk overleg en samenwerking in het belang van de eigen cliënt is voor een advocaat een volstrekt legitieme activiteit. Dat dat heeft plaatsgevonden, maakt niet dat de raadsheer zou kunnen worden verweten aldus het standpunt van de Russische Federatie te hebben uitgedragen, ook niet als het belang van de eigen cliënt strookte met het belang van de Russische Federatie.
Door de raadsheer en het APM is nog aangevoerd dat, wat er zij van de onjuiste informatie, het hier niet gaat om voor de beoordeling van het eerste wrakingsverzoek zodanig belangrijke kwesties dat dat verzoek zou zijn toegewezen en dat dat ook blijkt uit de uitspraak van de Haagse wrakingskamer. De wrakingskamer overweegt evenwel dat de vraag of die informatie in die zin doorslaggevend van aard zou zijn geweest, niet de kern is van het thans voorliggende wrakingsverzoek en evenmin van de beslissing om de wraking toe te staan.

5.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking van mr. D.J. Oranje toe;
- bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt gezonden aan de verzoeker, de raadsheer, de Krim Musea en het APM.
Deze beslissing is op 28 oktober 2020 gegeven door mrs. A.R. Sturhoofd, A.V.T. de Bie en A.M. van Woensel, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter in tegenwoordigheid van mr. S. Pesch, griffier.