Uitspraak
1.Het geding
- een gecorrigeerde versie van het wrakingsverzoek, ontvangen per e-mail op 16 juni 2020, van de zijde van de verzoeker;
- een brief gedateerd 2 juli 2020 van de zijde van de Krim Musea, ontvangen per e-mail van 2 juli 2020;
- een e-mail van 2 juli 2020 van de zijde van de verzoeker;
- een brief gedateerd 10 juli 2020 namens de Krim Musea, verzonden per e-mail op 10 juli 2020;
- een brief gedateerd 31 augustus 2020 houdende de reactie van de raadsheer op het wrakingsverzoek, met vier bijlagen, ontvangen per e-mail op 31 augustus 2020;
- een e-mail van de zijde van de verzoeker van 1 september 2020, waarbij gevoegd een brief van mr. Drop van 1 september 2020, met bijlagen;
- een brief van 2 september 2020 houdende een nadere reactie van de raadsheer.
2.Het wrakingsverzoek
- i) de raadsheer heeft, in zijn vroegere hoedanigheid van advocaat, opgetreden in de zogenoemde Yukos-zaken, waarbij hij materieel de lezing van de Russische Federatie heeft uitgedragen. De Russische Federatie heeft de Krimschatten bij wet tot Russisch cultureel erfgoed bestempeld, zodat het in de thans aan de orde zijnde hoofdprocedure ook gaat om het belang van Rusland tegenover het belang van de Oekraïne.
- ii) de raadsheer heeft in die Yukos-zaken vanaf in ieder geval 2010 nauw samengewerkt met mrs. Meijer en Koppenol-Laforce, die – samen met (het toenmalige kantoor van) de raadsheer destijds – als gezamenlijke advocaten optraden voor de Russische vennootschap Promneftstroy en die thans in deze zaak de advocaten van de Krim Musea zijn.
dat de stellingen van de staat Oekraïne (…) onvoldoende grond vinden in de aangedragen feiten en omstandigheden”. Het verzoek tot wraking behelst in de kern niet meer dan een hernieuwd wrakingsverzoek, waarbij over de band van het verwijt dat de raadsheer in het eerste wrakingsverzoek onwaarheden zou hebben verklaard, alsnog wordt beoogd bewijs te leveren van de aan het eerste wrakingsverzoek ten grondslag gelegde klacht, hetgeen onverenigbaar is met de strekking van artikel 36, vierde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Reeds hierom is het tweede wrakingsverzoek ontoelaatbaar. Daarbij komt dat het onderhavige wrakingsverzoek, in strijd met het bepaalde in artikel 37 lid 1 Rv, niet is gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend waren geworden. Het is dus te laat ingediend. Bovendien zijn de stukken die zijn ingebracht ter onderbouwing van de stelling dat destijds de raadsheer in wezen heeft opgetreden voor de Russische Federatie misleidend, omdat die berusten op selectieve producties, ongegronde betogen en onjuiste citaten. Om die reden dient het tweede verzoek tot wraking op inhoudelijke gronden te worden afgewezen, aldus de raadsheer.
4.Het oordeel van de wrakingskamer
novum).
novumen, zo ja, of het thans voorliggende verzoek tijdig is gedaan.