ECLI:NL:RBAMS:2016:8264

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
HA ZA 14-1179
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggave van de Krimschatten aan de Staat Oekraïne door het Allard Pierson Museum

Op 14 december 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen verschillende Krim Musea en de Staat Oekraïne tegen het Allard Pierson Museum (APM). De rechtbank oordeelde dat het APM de in 2014 tentoongestelde Krimschatten moet afgeven aan de Staat Oekraïne. De rechtbank stelde vast dat deze schatten, die onder het UNESCO-verdrag 1970 vallen, behoren tot het cultureel erfgoed van Oekraïne. De rechtbank interpreteerde de Erfgoedwet zodanig dat een verdragsstaat zijn cultureel erfgoed kan opeisen, zelfs als het aanvankelijk rechtmatig buiten het grondgebied van die staat was gebracht. De Staat Oekraïne kan de afgifte van de Krimschatten vorderen op basis van de artikelen 1011a t/m 1011d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank verwierp het beroep van de Staat Oekraïne op immuniteit, omdat deze zelf het geding had ingesteld. De rechtbank oordeelde dat de Krim Musea niet gerechtigd zijn om de Krimschatten te behouden, en dat de eigendomsvraag pas aan de orde komt wanneer de schatten feitelijk zijn teruggegeven aan Oekraïne. De rechtbank heeft de vorderingen van de Krim Musea afgewezen en het APM veroordeeld tot afgifte van de Krimschatten aan de Staat Oekraïne, die deze moet transporteren naar het National Historical Museum of Ukraine in Kiev. Tevens werd de Staat Oekraïne veroordeeld tot betaling van kosten aan het APM voor het materiële behoud van de Krimschatten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/577586 / HA ZA 14-1179
Vonnis van 14 december 2016
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
THE TAVRIDA CENTRAL MUSEUM,
gevestigd te Simferopol,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
THE KERCH HISTORICAL AND CULTURAL PRESERVE,
gevestigd te Kerch,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
THE BAKHCHISARAY HISTORY AND CULTURE STATE PRESERVE OF DE REPUBLIC OF CRIMEA,
gevestigd te Bakhchisaray,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht
THE NATIONAL PRESERVE OF "TAURIC CHERSONESOS",
gevestigd te Sebastopol,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. M.M. van Leeuwen te Rotterdam,
en
DE STAAT OEKRAINE
(vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie van Oekraïne),
gevestigd te Kiev, Oekraïne,
tussenkomende partij in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.P.H. Sanders te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM,
te dezen handelende onder de naam Allard Pierson Museum,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. P.L. Loeb te Amsterdam.
Partijen zullen hierna onderscheidenlijk de Krim Musea, de Staat Oekraïne en het APM worden genoemd. De Krim Musea zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als Taurida CM, Kerch HCP, Bakhchisaray HCP en NP Tauric Chersonesos.
Het land Oekraïne wordt ook aangeduid als Oekraïne.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van de Krim Musea van 19 november 2014;
  • de akte overlegging producties van de Krim Musea met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie van het APM met producties;
  • het vonnis in incident van 8 april 2015 en de in dit vonnis genoemde stukken, waarbij de rechtbank de Staat Oekraïne toestaat in de procedure tussen te komen en de Staat der Nederlanden niet toestaat in de procedure tussen te komen;
  • de conclusie van eis in tussenkomst van de Staat Oekraïne met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens van eis in reconventie in de tussenkomst, tevens houdende gedeeltelijke wijziging van het verweer in conventie en wijziging en vermeerdering van eis in reconventie in het geding tegen de Krim Musea, van het APM met producties;
  • de conclusie van antwoord op de eis in tussenkomst van de Krim Musea met producties;
  • het tussenvonnis van 18 november 2015 waarbij de zaak is verwezen naar de rol voor conclusie van repliek in conventie alsmede antwoord in reconventie aan de zijde van de Krim Musea en de Staat Oekraïne en waarbij tevens is bepaald dat na de conclusiewisselingen een comparitie van partijen zal plaatsvinden;
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie van de Krim Musea;
  • de conclusie van repliek in de tussenkomst tevens (voorwaardelijke) conclusie van antwoord in reconventie van de Staat Oekraïne met producties;
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie van het APM met producties;
  • de conclusie van dupliek in tussenkomst van de Krim Musea;
  • de conclusie van dupliek in reconventie van de Krim Musea;
  • de conclusie van dupliek in reconventie in tussenkomst van de Staat Oekraïne;
  • het proces-verbaal van comparitie van 5 oktober 2016 met de daarin vermelde stukken;
  • de brief van de Krim Musea van 27 oktober 2016 naar aanleiding van het proces-verbaal;
  • de brief van het APM van 31 oktober 2016 naar aanleiding van het proces-verbaal;
  • de brief van de Staat Oekraïne van 2 november 2016 naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Van 6 februari 2014 tot en met 31 augustus 2014 heeft in het APM de tentoonstelling plaatsgevonden ‘De Krim – Goud en Geheimen van de Zwarte Zee’ (‘Crimea – the Golden Island in the Black Sea’) (hierna: de tentoonstelling). Daarvóór heeft de tentoonstelling van 3 juli 2013 tot en met 19 januari 2014 plaatsgevonden in het LVR-Landesmuseum te Bonn (hierna: het Landesmuseum). Tijdens de tentoonstelling zijn objecten afkomstig uit de Krim Musea (hierna: de Krimschatten) en objecten afkomstig uit het National Museum of History of Ukraine te Kiev, Oekraïne (hierna: de objecten uit Kiev) tentoongesteld.
2.2.
Bij overeenkomsten van 19 maart 2013, 20 maart 2013 en 19 april 2013 tussen enerzijds het APM en het Landesmuseum, als bruikleennemers, en anderzijds de Krim Musea en het National Museum of History of Ukraine, als bruikleengevers, zijn afspraken gemaakt over de bruikleen van de Krimschatten en de objecten uit Kiev ten behoeve van de tentoonstelling. In de contracten is een verplichting van het APM opgenomen om de Krimschatten na afloop van de tentoonstelling aan de Krim Musea te retourneren.
2.3.
Bij besluit van 8 juni 2013 heeft het Ministerie van Cultuur van de Staat Oekraïne toestemming gegeven (exportvergunningen verstrekt) voor het in bruikleen geven van de Krimschatten door de Krim Musea ten behoeve van de tentoonstelling.
2.4.
De tentoonstelling in het APM zou aanvankelijk eindigen op 28 mei 2014. Bij brieven van 1 oktober 2013 en 30 oktober 2013 heeft het APM verzocht om verlenging van de tentoonstelling tot 31 augustus 2014. Bij brief van 14 januari 2014 is het Ministerie van Cultuur van Oekraïne hiermee akkoord gegaan. Ook de Krim Musea zijn akkoord gegaan. De verlenging is geregeld in nadere overeenkomsten van 6 februari 2014. De hiervoor onder 2.2 genoemde overeenkomsten en de nadere overeenkomsten worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de bruikleenovereenkomsten. Op de bruikleenovereenkomsten is het recht van Oekraïne van toepassing verklaard.
2.5.
In maart 2014 hebben zich ontwikkelingen op de Krim voorgedaan. Het parlement van de Autonome Republiek van de Krim (hierna: de ARK) heeft op 6 maart 2014 ingestemd met de afscheiding van de Krim van Oekraïne en aansluiting bij de Russische Federatie. Op 16 maart 2014 heeft de ARK vervolgens een referendum gehouden, waarbij de bevolking van de Krim stemde voor aansluiting bij de Russische Federatie. Op 18 maart 2014 werden de ARK en Sebastopol onderdeel van de Russische Federatie. De afscheiding van de Krim en/of de aansluiting van de ARK en Sebastopol bij Rusland zijn niet erkend of aanvaard door de Verenigde Naties [1] , de Europese Unie [2] en/of Nederland [3] .
2.6.
Bij brief van 31 maart 2014 aan het APM heeft het Ministerie van Cultuur van Oekraïne aanspraak gemaakt op vervroegde teruggave van de Krimschatten aan de Staat Oekraïne. De Staat Oekraïne heeft daarbij onder meer gesteld dat het land werkt aan terugkeer van museale objecten die onderdeel uitmaken van het State Museum Fund of Ukraine (hierna: het Museumfonds) en dat het Museumfonds ingevolge de wetgeving van Oekraïne is aan te merken als
‘a national treasure and integral part of the cultural heritage of Ukraine protected by law’.
2.7.
Bij brief van 22 mei 2014 heeft de Staat Oekraïne zijn aanspraak op de Krimschatten herhaald en aan het APM een afschrift verstrekt van een besluit van de Minister van Cultuur van Oekraïne van 13 mei 2014 (
Order No. 292 On Transfer of Museum Objects to The National Historical Museum of Ukraine; hierna: Order No. 292). Volgens Oekraïne is bij dit besluit het beheer van de Krimschatten aan de Krim Musea onttrokken en het
National Museum of History of Ukraineaangewezen als beheerder van de Krimschatten.
2.8.
Bij brieven van 16 juni 2014, 24 juli 2014, 12 augustus 2014, 26 augustus 2014 en 2 september 2014 aan het APM heeft Oekraïne zijn aanspraken op de Krimschatten herhaald.
2.9.
In brieven van 13 maart 2014, 16 april 2014 en 21 april 2014 hebben de Krim Musea zich – kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat de door hen uitgeleende Krimschatten na het einde van de tentoonstelling aan de vertegenwoordigers van de Krim Musea moesten worden teruggegeven. Zij wezen hiertoe op de volgende bepaling in de bruikleenovereenkomsten:
The CUSTOMERS [het APM en het Landesmuseum] shall guarantee timely return of the exhibits to the MUSEUM after the expiration of the term of the temporary storage for the purpose of demonstration – till 20.09.14.”
2.10.
Bij brieven van 14 juli 2014 aan de Krim Musea en de Staat Oekraïne heeft het APM zijn verplichting tot teruggave van de objecten aan de Krim Musea, dan wel de Staat Oekraïne, opgeschort wegens conflicterende aanspraken. Het APM heeft aan beide partijen bericht dat het de Krimschatten na het einde van de tentoonstelling op 31 augustus 2014 als zaakwaarnemer (op de voet van artikel 6:198 en verder Burgerlijk Wetboek) onder zich zou houden.
2.11.
Na 31 augustus 2014 heeft het APM de objecten uit Kiev aan het National Museum of History of Ukraine geretourneerd.
2.12.
Op 3 september 2014 heeft in Amsterdam een bespreking tussen het APM en de Krim Musea plaatsgevonden. Op 12 november 2014 heeft een bespreking plaatsgevonden met de Krim Musea en de Staat Oekraïne. De besprekingen hebben er niet toe geleid dat er tussen de Krim Musea en de Staat Oekraïne overeenstemming ontstond en/of dat het APM alsnog bereid was de Krimschatten aan de Krim Musea, dan wel de Staat Oekraïne, af te geven.
2.13.
De Krimschatten bevinden zich thans (nog steeds) in het APM.

3.Het geschil

in conventie
De Krim Musea
3.1.
De Krim Musea vorderen – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(i) verklaart voor recht dat het APM nooit gerechtigd is geweest om enige verplichting onder de bruikleenovereenkomsten op te schorten, en in gebreke is met de nakoming van die verplichtingen sinds 20 september 2014;
(ii) het APM veroordeelt om de Krimschatten aan de respectieve Krim Musea te retourneren, althans de Krimschatten ter vrije, onvoorwaardelijke en onbelemmerde beschikking te stellen van de Krim Musea, op straffe van een dwangsom;
(iii) het APM veroordeelt aan de Krim Musea de schade te vergoeden die zij hebben geleden als gevolg van de tekortkomingen van het APM in de nakoming van de bruikleenovereenkomsten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(iv) althans een zodanige beslissing neemt, als de rechtbank, gehoord partijen, juist zal voorkomen,
een en ander met veroordeling van het APM in de proceskosten.
3.2.
Deze vorderingen van de Krim Musea zijn gebaseerd op de bruikleenovereenkomsten en het zakelijk recht van “operationeel beheer” (‘
operational management’). De Krim Musea lichten dit – kort weergegeven – als volgt toe. Het APM heeft in de bruikleenovereenkomsten gegarandeerd de Krimschatten aan de Krim Musea terug te zullen geven en de Staat Oekraïne heeft dat goedgekeurd. Het APM is op grond van de bruikleenovereenkomsten derhalve gehouden de Krimschatten aan de Krim Musea te retourneren en had aan deze verplichting reeds uiterlijk 20 september 2014 moeten voldoen. De politieke verwikkelingen betreffende de status van de ARK zijn niet relevant voor de contractuele verplichtingen van het APM. De Staat Oekraïne was en is niet de eigenaar van de Krimschatten van drie van de Krim Musea. De ARK is eigenaar van de objecten die afkomstig zijn van de drie musea die zijn opgericht door de ARK, te weten Taurida CM, Kerch HCP, Bakchisaray HCP. De ARK is (althans was) de enige autonome republiek van Oekraïne met speciale status en speciale grondwettelijke bevoegdheden. De ARK kan drager van civielrechtelijke eigendomsrechten zijn. De Grondwet van Oekraïne erkent de ARK en erkent dat de ARK gemachtigd is om haar bezittingen te beheren en historische voorwerpen te bewaren en te gebruiken. Alle vier Krim Musea hebben het zakelijk recht van “operationeel beheer” met betrekking tot de van hen afkomstige Krimschatten. Het recht van operationeel beheer is verleend aan de Krim Musea door de oprichters van de Krim Musea, zijnde de ARK (in het geval van Taurida CM, Kerch HCP, Bakchisaray HCP) en de Staat Oekraïne (in het geval van NP Tauric Chersonesesos). Anders dan de Staat Oekraïne stelt, is het recht van operationeel beheer nooit rechtsgeldig beëindigd. Voor wat betreft Taurida CM, Kerch HCP, Bakchisaray HCP kan de Staat Oekraïne dat recht niet beëindigen aangezien zij niet de eigenaar is. Voor alle vier musea geldt daarnaast dat niet aan de wettelijke voorwaarden voor beëindiging is voldaan. Het derhalve nog immer bestaande recht van operationeel beheer van de Krim Musea is sterker dan dat van de (bloot) eigenaar. Naar het recht van Oekraïne is geen sprake van algemene automatische voorrang van een actie van de blooteigenaar, integendeel: de operationeel beheerder wordt juist ook tegen deze beschermd. Wie eigenaar is van de Krimschatten is in zoverre daarom niet relevant. De Krimschatten maken een belangrijk deel uit van de collectie van ieder van de Krim Musea waarover de Krim Musea moeten kunnen beschikken ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek en om deze aan het publiek te kunnen tonen. De culturele band tussen de Krimschatten enerzijds en de Krim als fysieke plaats, de ARK als autonome entiteit, de bevolking van de Krim, de staf en medewerkers van de Krim Musea en de Krim Musea zelf anderzijds is veel nauwer, sterker en ouder dan die tussen de Krimschatten en de in 1991 onafhankelijk geworden ex-Sovjetrepubliek Oekraïne. Ten slotte pleit het algemeen aanvaarde en belangrijke beginsel van “eenheid van museumcollecties” voor uitvoering van de bruikleenovereenkomsten en teruggave van de Krimschatten aan de Krim Musea, daar waar ze vandaan komen, aldus steeds de Krim Musea.
De Staat Oekraïne
3.3.
De Staat Oekraïne vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • het APM veroordeelt de Krimschatten terug te geven aan de Staat Oekraïne en deze te doen transporteren naar de door de Staat Oekraïne aangewezen permanente bewaarder van de Krimschatten, het National Historical Museum of Ukraine te Kiev;
  • het APM veroordeelt de kosten in verband met deze teruggave voor zijn rekening te nemen;
  • de Krim Musea veroordeelt de teruggave van de Krimschatten aan de Staat Oekraïne te gedogen,
kosten rechtens.
3.4.
De Staat Oekraïne legt aan zijn vorderingen – kort weergegeven – het volgende ten grondslag. De Krimschatten zijn eigendom van Oekraïne, behoren tot het cultureel erfgoed van Oekraïne en worden onrechtmatig gehouden door het APM. De Staat Oekraïne verwijst hiertoe onder meer naar artikel 7.1 van de bruikleenovereenkomsten:
“In any case, the Parties realize that the exhibits of the exhibition are the acquirement of Ukraine and world civilization and shall take all possible measures to avoid their loss and damage”.
alsmede op de kop van de bijlagen bij de bruikleenovereenkomsten waarin de Krimschatten (onder meer) zijn aangeduid:
“LIST OF EXHIBITS MUSEUM FUND OF UKRAINE (WORKS OF ART) which are taken out on the temporal exhibiting from territory of Ukraine”.
Op grond van artikel 15 van de “Law of Ukraine on Museums and Museum Affairs” van 29 juni 1995 (hierna: de Museumwet) vormt het Museumfonds van Oekraïne het nationale erfgoed van Oekraïne en is het daarvan een onvervreemdbaar deel. Ingevolge artikel 15 lid 3 van de Museumwet is bij besluit van 2 februari 2000 van het kabinet van ministers van Oekraïne een lijst samengesteld van musea die objecten beheren die onderdeel uitmaken van het staatseigendomdeel van het Museumfonds (het andere deel van het Museumfonds is geen staatseigendom). De Krim Musea staan op de lijst van het besluit van 2 februari 2000. Derhalve maken de objecten die deze musea onder zich hebben (waaronder de Krimschatten) onderdeel uit van het staatseigendomdeel van het Museumfonds. De eigendomsrechten van Oekraïne zijn verder verankerd in de “Law of Ukraine On Protection of Archaeological Heritage”. In artikel 18 van deze wet is vastgelegd dat cultureel erfgoed en archeologische objecten die zich in Oekraïne bevinden, eigendom zijn van de Staat Oekraïne. Ook uit artikel 13 van de Grondwet van Oekraïne volgt dat wat uit Oekraïense grond komt van de Staat Oekraïne is. Ingevolge artikel 15 lid 5 van de Museumwet is het beheer van de objecten van de Krim Musea aan hen opgedragen in de vorm van ‘
operational management’, als bedoeld in artikel 137 van de “Economic Code of Ukraine”. Bij besluit van de Minister van Cultuur van Oekraïne van 13 mei 2014 (Order No. 292) is de bevoegdheid tot het beheer van de Krim Musea ten aanzien van de Krimschatten tijdelijk beëindigd en opgedragen aan het National Museum of History of Ukraine. Het Ministerie van Cultuur van Oekraïne heeft daartoe de wettelijke bevoegdheid.
3.5.
De Krimschatten zijn voorts cultuurgoederen in de zin van de op 14 november 1970 te Parijs tot stand gekomen Overeenkomst inzake de middelen om de onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van culturele goederen te verbieden en te verhinderen (hierna: het UNESCO-verdrag 1970). Op grond van artikel 6.3 van de Erfgoedwet (voorheen artikel 4 van de Uitvoeringswet UNESCO-verdrag 1970 inzake onrechtmatige invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van cultuurgoederen; hierna: de Uitvoeringswet) en artikel 1011a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) kunnen deze cultuurgoederen door de verdragsstaat waaruit de goederen afkomstig zijn (in casu Oekraïne) worden teruggevorderd.
3.6.
De Staat Oekraïne onderwerpt zich slechts aan de jurisdictie van de Nederlandse rechter voor wat betreft zijn vordering tot teruggave van de Krimschatten. Voor het overige beroept hij zich op immuniteit.
Het APM
3.7.
Het APM neemt – kort weergegeven – het volgende standpunt in. Het APM heeft geen eigen belang bij de Krimschatten. Het wil de Krimschatten afgeven aan de partij die daar recht op heeft, zonder aansprakelijk te worden gehouden voor teruggave of schadevergoeding door de andere partij. Het APM wenst dat de rechtbank beslist over de conflicterende aanspraken van de Krim Musea en de Staat Oekraïne op de Krimschatten.
3.8.
Het APM is niet in verzuim bij de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomsten. Het heeft zijn verplichting tot teruggave van de Krimschatten aan de Krim Musea rechtmatig opgeschort, zowel op grond van artikel 527 lid 2 van de Civil Code of Ukraine (hierna: CCU) als op grond van artikel 6:37 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), voor zover van toepassing. Op grond van artikel 527 lid 2 CCU is een schuldenaar bevoegd om een schuldeiser te vragen om bewijs van diens stelling dat hij de
‘proper creditor’is, opdat bevrijdend kan worden betaald. Ter voorkoming van het risico van een schuldenaar dat aan de verkeerde persoon wordt betaald, mag de schuldenaar zijn prestatie opschorten, totdat de schuldeiser het bewijs als bedoeld in artikel 527 lid 2 CCU heeft geleverd. Op grond van artikel 6:37 BW is de schuldenaar bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten, indien hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden. Bij toewijzing van de vorderingen van de Krim Musea of van de Staat Oekraïne dient het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te worden verklaard.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.10.
Het APM vordert na wijziging van eis dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
( a) voor recht verklaart dat:
(i) het APM niet gehouden is tot afgifte van de Krimschatten aan die partij – de Krim Musea dan wel de Staat Oekraïne – wier vordering tot afgifte in conventie is afgewezen;
(ii) de opschorting door het APM van teruggave dan wel afgifte terecht is;
(iii) het APM niet is tekortgeschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld en derhalve geen grondslag bestaat voor enige schadevergoedingsverplichting van het APM jegens de Krim Musea en/of de Staat Oekraïne door de Krimschatten onder zich te houden, zolang niet in rechte is komen vast te staan, welke van deze partijen gerechtigd is tot teruggave dan wel afgifte daarvan;
( b) en voorts, indien de Krimschatten aan de Staat Oekraïne moeten worden afgegeven:
(i) de bruikleenovereenkomsten wegens gewijzigde omstandigheden ontbindt, althans het APM ontheft van de verplichting de Krimschatten aan de Krim Musea terug te geven;
(ii) de Staat Oekraïne veroordeelt tot vergoeding van de kosten die bij het APM ten behoeve van de Krimschatten zijn opgekomen, begroot op € 304.038,24, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis,
steeds met veroordeling van de Krim Musea en/of de Staat Oekraïne in de proceskosten en de nakosten.
3.11.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Rechtsmacht rechtbank
4.1.
Nu de vordering van de Krim Musea is ingesteld voor 10 januari 2015, dient de rechtbank voor de beoordeling van haar (internationale) bevoegdheid uit te gaan van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: de Brussel I-Verordening).
Aangezien het APM woonplaats heeft in Nederland, is ingevolge artikel 2 van de Brussel I-Verordening de Nederlandse rechter bevoegd. Bovendien geldt dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot teruggave van een cultuurgoed, ingesteld door een verdragsstaat, omdat de Krimschatten zich bevinden op Nederlands grondgebied (artikel 1011a Rv). Behoudens het hierna bij de reconventie te bespreken beroep op gedeeltelijke immuniteit van de Staat Oekraïne hebben partijen de bevoegdheid van de Nederlandse rechter niet betwist.
Waar gaan de Krimschatten naartoe?
4.2.
De Staat Oekraïne heeft twee grondslagen voor zijn vorderingen gegeven, die kort gezegd erop neerkomen (i) dat de Krimschatten aan de Staat Oekraïne moeten worden afgegeven gelet op zijn eigendomsrecht (revindicatie) en (ii) dat de Krimschatten cultuurgoederen zijn en daarom op grond van het UNESCO-verdrag 1970 en de Erfgoedwet terug moeten naar het land van herkomst, Oekraïne. Ter zitting heeft de Staat Oekraïne verduidelijkt dat sprake is van nevengeschikte grondslagen. De rechtbank zal laatstgenoemde grondslag in dit internationale geschil eerst beoordelen.
4.3.
Nederland heeft zich verbonden aan verschillende internationale afspraken over de bescherming van cultureel erfgoed, waaronder de volgende internationale verdragen/Europese regelingen:
(i) het UNESCO-verdrag 1970 (door zowel Nederland als Oekraïne geratificeerd);
(ii) de Richtlijn van de Europese Unie betreffende teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lidstaat zijn gebracht (Richtlijn 2014/60/EU die Richtlijn 93/7/EEG heeft vervangen) (hierna: de Europese Richtlijn);
(iii) de Verordening (EG) 116/2009 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen. [4]
Daarnaast is van belang het in 1995 te Rome gesloten Verdrag van Unidroit inzake gestolen of onrechtmatig uitgevoerde cultuurgoederen (hierna: het UNIDROIT-verdrag) dat door Nederland wel is ondertekend, maar niet geratificeerd, en door Oekraïne niet is ondertekend. [5]
4.4.
Het UNESCO-verdrag 1970, dat zich naar zijn inhoud niet leent voor rechtstreekse werking [6] , is op 1 juli 2009 geïmplementeerd in de Uitvoeringswet en de artikelen 1011a tot en met 1011d Rv. Met ingang van 1 juli 2016 is de Uitvoeringswet (tezamen met een aantal andere wetten) geïntegreerd in de Erfgoedwet. De Erfgoedwet (althans de voor dit geschil relevante bepalingen daarvan) heeft onmiddellijke werking. De hier aan de orde zijnde bepalingen zijn, op redactionele wijzigingen na, gelijkluidend gebleven.
4.5.
De Staat Oekraïne doet een beroep op de artikelen 6.3 en 6.7 van de Erfgoedwet (voorheen artikelen 3 en 4 Uitvoeringswet) en artikel 1011a Rv. Deze artikelen luiden (voor zover van belang) als volgt:
Artikel 6.3
Het is verboden een cultuurgoed binnen Nederland te brengen dat:
a. buiten het grondgebied van een verdragsstaat is gebracht met schending van de bepalingen die in overeenstemming met de doelstellingen van het Unesco-verdrag 1970 door die verdragsstaat zijn vastgesteld ter zake van de uitvoer van cultuurgoederen uit die verdragsstaat of ter zake van eigendomsoverdracht van cultuurgoederen; of
b. in een verdragsstaat is ontvreemd.
Artikel 6.7
Van een cultuurgoed dat in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 6.3, binnen Nederland is gebracht, kan met inachtneming van de artikelen 1011a tot en met 1011d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teruggave worden gevorderd door de verdragsstaat waaruit het cultuurgoed afkomstig is of door de rechthebbende op dat cultuurgoed.
Artikel 1011a
1. Een rechtsvordering tot teruggave van een roerende zaak, gegrond op artikel 6.7 van de Erfgoedwet, wordt ingesteld tegen de bezitter of, bij ontstentenis van een bezitter, tegen de houder van het cultuurgoed voor de naar de regels van dit wetboek bevoegde rechter.
(…).
Volgens de Staat Oekraïne zijn deze bepalingen van (overeenkomstige) toepassing omdat de exportvergunningen die waren verleend om de Krim Musea in de gelegenheid te stellen de Krimschatten buiten Oekraïne te brengen en aan het APM uit te lenen, zijn verlopen en de Krimschatten nu derhalve als “onrechtmatig uitgevoerd” hebben te gelden. Ingevolge de artikelen 4 en 23 van de Oekraïense Wet op de Export, Import en Restitutie van Cultuurgoederen worden de Krimschatten beschouwd als onrechtmatig uitgevoerd, nu deze na het verstrijken van de termijn van de exportvergunningen niet naar Oekraïne zijn teruggekeerd, aldus de Staat Oekraïne.
4.6.
De Krim Musea stellen zich op het standpunt dat van “onrechtmatige uitvoer” in de zin van de Erfgoedwet geen sprake is omdat de Krimschatten niet in strijd met de Erfgoedwet binnen Nederland zijn gebracht. Ten tijde van de invoer in Nederland stemde Oekraïne daarmee in, zodat van schending van het verbod van artikel 6.3 Erfgoedwet geen sprake kan zijn. Volgens de Krim Musea kan dan ook geen vordering op grond van dit artikel worden ingesteld.
4.7.
Ook het APM stelt zich allereerst op het standpunt dat het verbod van artikel 6.3 Erfgoedwet louter ziet op het binnenbrengen (“invoer”) en dat het verbod dus niet is overtreden door of vanwege het APM omdat de invoer van de Krimschatten in januari 2014 rechtmatig was. Ten aanzien van de vraag of als gevolg van het verlopen van de aan de exportvergunningen verbonden termijn het verbod is overtreden, refereert het APM zich aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat het verlopen van die termijn in ieder geval niet met zich brengt dat het APM onrechtmatig heeft gehandeld of dat het APM de Krimschatten onrechtmatig houdt.
4.8.
De rechtbank oordeelt als volgt. Van cultuurgoederen die in strijd met het verbod van artikel 6.3 van de Erfgoedwet binnen Nederland zijn gebracht, kan langs privaat-rechtelijke weg, namelijk met inachtneming van artikel 1011a tot en met 1011d Rv, afgifte worden gevorderd door de verdragsstaat waaruit die goederen afkomstig zijn of door de rechthebbende op die goederen. [7] Niet in geschil is dat de Krimschatten cultuurgoederen of cultureel erfgoed (
’cultural property’) zijn in de zin van het UNESCO-verdrag 1970 en de Erfgoedwet. Volgens artikel 1 van het UNESCO-verdrag 1970 behoren tot de
‘cultural property’van een verdragsstaat datgene wat door die staat als zodanig is aangewezen:
“property which, on religious or secular grounds, is specifically designated by each State as being of importance for archaeology, prehistory, history, literature, art or science (…)”.In de Nederlandse vertaling (gepubliceerd in
Trb.1983, 66) is dit als volgt omschreven: “goederen die om godsdienstige of wereldlijke redenen door elke Staat zijn aangewezen als belangrijk voor de oudheidkunde, de prehistorie, de geschiedenis, de letterkunde, de kunst of de wetenschap (…)”. De Krim Musea stellen zich weliswaar op het standpunt dat de Krimschatten behoren tot het cultureel erfgoed van de Krim (of de ARK), maar noch de Krim, noch de ARK zijn (soevereine) staten. Vaststaat dat de ARK in ieder geval op het moment van de uitvoer van de Krimschatten onderdeel was van de (soevereine) Staat Oekraïne. Het UNESCO-verdrag 1970 richt zich op de bescherming van het cultureel erfgoed van soevereine staten. [8]
Dit betekent dat de Krimschatten voor de toepassing van het UNESCO-verdrag 1970 (en dus ook de Erfgoedwet die in artikel 6.1, onder c bij deze definitie aansluit) behoren tot het erfgoed van Oekraïne.
4.9.
De vraag die thans voorligt is of de Krimschatten gelden als onrechtmatig “buiten het grondgebied van [Oekraïne] gebracht” in de zin van artikel 6.3 Erfgoedwet. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van deze bepaling (in het licht van het UNESCO-verdrag 1970) meebrengt dat het daarin opgenomen verbod moet worden uitgelegd in die zin dat een verdragsstaat op grond van die bepaling zijn cultureel erfgoed moet kunnen opeisen indien dit zonder geldige (export)vergunning in een ander land verblijft, ook als het aanvankelijk rechtmatig buiten het grondgebied van die verdragsstaat was gebracht. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
4.10.
De bepalingen van de Erfgoedwet – waarmee zoals hiervoor is overwogen het UNESCO-verdrag 1970 is geïmplementeerd – moeten verdragsconform worden uitgelegd. Het UNESCO-verdrag 1970 moet worden uitgelegd aan de hand van de artikelen 31 en 32 van het Weens Verdragenverdrag (Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht van 23 mei 1969, hierna: WVV), dat wil zeggen – voor zover in dit geval van belang – overeenkomstig de betekenis die de bewoordingen van het UNESCO-verdrag 1970 in het normale spraakgebruik hebben, met inachtneming van hun context, en in het licht van het voorwerp en doel van het UNESCO-verdrag 1970. Behalve met de context moet waar mogelijk ook rekening worden gehouden met de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden en de wordingsgeschiedenis. Bij de uitleg van een verdragsbepaling aan de hand van de artikelen 31 en 32 WVV dienen de bewoordingen daarvan in beginsel zodanig te worden uitgelegd dat die bepaling een redelijke zin heeft, en dus niet op een wijze die de bepaling zinledig doet zijn. [9] Er zijn de rechtbank geen uitspraken bekend van Nederlandse rechters op grond van de artikelen 6.3 en 6.7 Erfgoedwet (of de artikelen 3 en 4 van de Uitvoeringswet). Ook voor de beoordeling van het onderhavige geschil relevante uitspraken van rechters in andere verdragsstaten op grond van het UNESCO-verdrag 1970 zijn de rechtbank niet bekend. Rechtspraak kan derhalve geen houvast bieden voor de uitleg van het verdrag; het voorwerp en doel, de wordingsgeschiedenis en de literatuur daarentegen wel.
4.11.
De relevante bepalingen van het UNESCO-verdrag 1970 (in de Nederlandse vertaling gepubliceerd in
Trb. 1983, 66) voor het onderhavige geschil zijn de volgende:
Artikel 2
1. De Staten (…) zijn van oordeel dat de onrechtmatige invoer, uitvoer en eigendomsoverdracht van culturele goederen tot de voornaamste oorzaken behoren van de verarming van het culturele erfgoed van de landen van oorsprong van deze goederen en dat internationale samenwerking een van de meest doeltreffende middelen vormt om de culturele goederen van elk land te beschermen tegen de daaruit voortvloeiende gevaren.
2. Derhalve verbinden de Staten (…) zich ertoe deze praktijken tegen te gaan met de te hunner beschikking staande middelen (…).
Artikel 3
De invoer, uitvoer of eigendomsoverdracht van culturele goederen die geschiedt in strijd met de bepalingen welke ingevolge deze Overeenkomst door de Staten die daarbij partij zijn, zijn vastgesteld, is onrechtmatig (
‘illicit’in de (authentieke) Engelse tekst).
Artikel 6
De Staten (…) verbinden zich:
(a) een certificaat te gaan gebruiken, waarin de uitvoerende Staat verklaart dat de uitvoer van de betrokken culturele goederen is toegestaan. Alle culturele goederen die overeenkomstig de voorschriften worden uitgevoerd, dienen van zulk een certificaat vergezeld te gaan;
(b) de uitvoer van culturele goederen uit hun grondgebied te verbieden, tenzij het bovengenoemde certificaat van uitvoer deze goederen begeleidt;
(…)
Artikel 7
De Staten (…) verbinden zich:
(a) de noodzakelijke maatregelen te nemen, strokend met de nationale wetgeving, ten einde te voorkomen dat musea en soortgelijke instellingen binnen hun grondgebied culturele goederen, afkomstig uit een andere Staat (…), verwerven, die onrechtmatig zijn uitgevoerd (…);
(b) (…)
(ii) op verzoek van de Staat van oorsprong (…) passende stappen te doen om zodanige goederen, die zijn gestolen of ingevoerd (…) in beslag te nemen en terug te geven (…).
4.12.
Het UNESCO-verdrag 1970 heeft tot doel een minimum niveau van uniforme bescherming van cultureel erfgoed en wederzijdse samenwerking en solidariteit te bereiken onder de verdragsstaten. [10] Het verdrag is – zo heeft ook de Nederlandse wetgever vastgesteld – “vaak vaag of dubbelzinnig” geformuleerd. Het doel van het UNESCO-verdrag 1970 (en de andere hiervoor onder 4.3 genoemde regelingen) is het behouden van het culturele erfgoed voor – en zo nodig terugbrengen naar – het land van herkomst. Aan dit doel zou geen recht worden gedaan als wordt vastgehouden aan de letterlijke tekst van artikel 6.3 Erfgoedwet en een strikte uitleg van de bepalingen van het UNESCO-verdrag 1970. Ook Patrick J. O’Keefe stelt in zijn commentaar op het UNESCO-verdrag 1970 [11] (dat door de Nederlandse wetgever als “gezaghebbend” is aangemerkt [12] ) vast dat de tekst van het Verdrag (mede door de inbreng van een vertegenwoordiger van de Verenigde Staten) niet altijd duidelijk is. Hij bepleit een uitleg van het verdrag die in overeenstemming met artikel 31 WVV aan de (soms vage) bepalingen van het verdrag zoveel mogelijk betekenis beoogt te geven. Hij schrijft bijvoorbeeld op pagina’s 30 en 31:
“It thus gives those States discretion as to the action they take on condition that such action does not contravene the provisions of te Convention and that the actual obligations contracted under the Convention are met. However, it is difficult to see how a State Party to the Convention can refuse to acknowledge the validity of a principle embodied in the Convention or refuse to take positive action in respect of it.
(…)
How then, in practice, should the 1970 Convention be interpreted? In a Convention such as this there is much to be said for allowing freedom of interpretation provided this does not dilute the meaning of the Convention to the extent that it becomes ineffective or inoperative.”
en op pagina’s 39 en 40:
“Article 2 could be regarded as a dominant principle which should restrain States from minimising their obligations under the Convention, and which, in case of ambiguity in other provisions of the Convention, could be used to show the ambit of those commitments, since no State made any reservation to this Article.”
4.13.
Voorts wordt overwogen dat noch in de parlementaire geschiedenis bij de Uitvoeringswet of de Erfgoedwet, noch in de bij de rechtbank bekende commentaren op het UNESCO-verdrag 1970 ooit is bepleit dat artikel 6.3 van de Erfgoedwet (en het UNESCO-verdrag 1970) zo moet worden uitgelegd dat dit in de huidige situatie – de Krimschatten zijn ooit rechtmatig ingevoerd, maar verblijven nu zonder geldige exportvergunning in het APM (in Nederland) – niet van toepassing zou zijn. De Nederlandse wetgever heeft de ruime uitleg die de rechtbank voor staat juist omarmd. Dit blijkt allereerst uit de Europese Richtlijn. In de Europese Richtlijn wordt “op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een Lid-Staat brengen” in artikel 1 lid 2 onder b als volgt gedefinieerd:
“het niet terugzenden van een rechtmatige tijdelijke zending na het verstrijken van de termijn en iedere schending van een van de andere voorwaarden die aan die tijdelijke zending verbonden waren”
Belder benadrukt in haar proefschrift dat de Uitvoeringswet de structuur van de Nederlandse implementatie van de Richtlijn volgt en dit regime uitbreidt voor de bescherming van cultureel erfgoed op het grondgebied van de partijen bij het UNESCO-verdrag 1970. [13] Ook hieruit blijkt derhalve geenszins dat de Nederlandse wetgever een bewuste keuze zou hebben gemaakt om het UNESCO-verdrag 1970 zo te implementeren dat dit in het geval van “het niet terugzenden van een rechtmatige tijdelijke zending na het verstrijken van de termijn [van de exportvergunning]” niet van toepassing zou zijn.
4.14.
Daarnaast heeft Nederland het UNIDROIT-verdrag ondertekend. In artikel 5 lid 2 van dit verdrag is een vrijwel gelijkluidende bepaling opgenomen (die precies ziet op de situatie waarover de rechtbank moet oordelen):
“Een cultuurgoed dat tijdelijk is uitgevoerd uit het grondgebied van de verzoekende Staat, bijvoorbeeld om te worden tentoongesteld (…), krachtens een vergunning die is afgegeven overeenkomstig de wetgeving van de Staat die de uitvoer van cultuurgoederen regelt met het oog op de bescherming van zijn culturele erfgoed en dat niet is teruggekeerd overeenkomstig het in die vergunning bepaalde, wordt geacht onrechtmatig te zijn uitgevoerd”.
Weliswaar hebben de Krim Musea naar voren gebracht dat dit verdrag van latere datum is en ingevolge artikel 31, lid 3 WVV geen rol kan spelen bij de uitleg van het UNESCO-Verdrag, maar dat betekent niet dat dit verdrag zonder betekenis is bij de uitleg van de Erfgoedwet. In de Memorie van Toelichting op de Uitvoeringswet [14] wordt het UNIDROIT-verdrag uitdrukkelijk vermeld en wordt uitgelegd waarom Nederland het verdrag (nog) niet ratificeert. Daar staat onder meer het volgende:
“Dat Verdrag heeft enerzijds zeer ingrijpende gevolgen en gaat anderzijds uit van een zeer ruim, vaag en daardoor moeilijk af te grenzen begrip cultuurgoederen. Het UNIDROIT-verdrag laat niet toe om het gedeeltelijk over te nemen, nu het uitsluit dat reserves worden gemaakt, bijv. ter zake van de cultuurgoederen waarop het betrekking heeft. Het UNESCO-verdrag biedt evenwel ruimte om meer te doen en de grondgedachte van het UNIDROIT-verdrag over te nemen. In verband daarmee is (…) aangekondigd dat gestreefd wordt naar ratificatie van het UNESCO-verdrag en dat bij de implementatie daarvan mede gebruik zal worden gemaakt van de goede elementen van het UNIDROIT-verdrag en dat voorts zal worden aangesloten bij [de Europese Richtlijn] en de daarop stoelende implementatiewetgeving.”
4.15.
Ten slotte is niet zonder belang dat de Oekraïense Wet op de Export, Import en restituties van Cultuurgoederen (
Law of Ukraine on Exportation, importation and restitution of cultural values) bepaalt dat objecten worden beschouwd als onrechtmatig uitgevoerd als deze na het verstrijken van de in de exportvergunningen genoemde termijn niet naar Oekraïne zijn teruggekeerd:
Article 23
Those cultural values, which were temporar[il]y exported from Ukraine and were not returned in the period provided by the contract, are considered unlawfully exported.
Als volgens het recht van Oekraïne de Krimschatten onrechtmatig in Nederland verblijven, moet dat voor de toepassing van het UNESCO-verdrag 1970 voor de Nederlandse rechter ook het uitgangspunt zijn. Verwezen wordt onder meer naar het commentaar van O’Keefe [15] :
“Our preferred interpretation of Article 3 is that State Parties are required in their national law to render imports ‘illicit’ when they are ‘illicit’ exports from another State. One cannot split State Obligations. What one decides is an ‘illicit’ export should be an ‘illicit’ import for other State Parties.”
Dit wordt ook bevestigd in het proefschrift van Belder [16] :
“After the implementation, [Dutch law] grants the requesting state the right to determine whether an object was removed illicitly from its territory under its national law, the lex originis. With this implementation Dutch national property law has come to favour the law of (…) a State Party to the Convention over Dutch national law.”
4.16.
De Krim Musea hebben betoogd dat de vordering op grond van artikel 4 Uitvoeringswet (thans artikel 6.7 Erfgoedwet) ook toekomt aan de rechthebbende op de betreffende cultuurgoederen, en dat de Krim Musea – aangezien zij rechthebbenden op de Krimschatten zijn – ook een vordering kunnen instellen op grond van artikel 4 Uitvoeringswet (artikel 6.7 Erfgoedwet). Er is dus in feite sprake van samenloop van een vordering van de rechthebbende (de Krim Musea) en een vordering van een verdragsstaat (Oekraïne) en daarom dient de rechtbank naar de wetgeving van het land van herkomst (Oekraïne) te oordelen wie de eigendom van de Krimschatten heeft en wie (dus) gerechtigd is om de vordering tot teruggave in te stellen, aldus de Krim Musea. De Krim Musea verwijzen ter onderbouwing van hun betoog naar de Memorie van Toelichting bij de Uitvoeringswet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2009, 31 255, nr. 3, p. 14) en artikel 1012 Rv.
4.17.
Dit betoog van de Krim Musea gaat niet op. Artikel 1012 Rv luidt als volgt:
De eigendom van een cultuurgoed waarvan ingevolge (…) artikel 1011a door een verdragsstaat teruggave is gevorderd, wordt na de teruggave bepaald door het nationale recht van de staat die de rechtsvordering heeft ingesteld.
De bedoeling van deze bepaling is dat de Nederlandse rechter niet gaat beoordelen wie een sterker recht heeft: de (beweerderlijke) rechthebbende of de verdragsstaat. In de literatuur [17] is deze bepaling als volgt uitgelegd. Indien bij de Nederlandse rechter zowel een vordering tot revindicatie door een particulier is ingesteld als een vordering tot teruggave door een opeisende staat, bijvoorbeeld door tussenkomst in de procedure (artikel 217 Rv), dan zal de rechter de vordering tot revindicatie aanhouden. Als de rechter tot de slotsom komt dat het cultuurgoed moet worden teruggegeven aan de opeisende staat, dan zal de eigendomsvraag worden afgehandeld volgens het recht van die opeisende staat en dient de vordering tot revindicatie te worden afgewezen. Dit betekent dat eventuele eigendomsvragen pas worden beantwoord wanneer het goed feitelijk weer naar de staat van herkomst is teruggekeerd, en wel aan de hand van het recht van de opeisende staat. Tijdens de procedure tot teruggaaf zal dus geen discussie over de eigendom kunnen ontstaan; in die procedure is uitsluitend de vraag aan de orde of sprake is van een cultuurgoed en of dit cultuurgoed onrechtmatig buiten de grenzen van de verdragsstaat is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 1012 Rv (zoals hiervoor uitgelegd) ook van toepassing in de onderhavige situatie waar de Krim Musea de Krimschatten terugvorderen op grond van de bruikleencontracten en het recht van operationeel beheer dat volgens hen sterker is dan het recht van (bloot)eigendom van de Staat Oekraïne. Of dit laatste juist is, zal door de rechter in Oekraïne (naar het recht van Oekraïne) moeten worden beslist, nadat de Krimschatten in Oekraïne zijn teruggekeerd. Anders dan de Krim Musea betogen, betekent dit niet dat artikel 1012 Rv een overbodige bepaling is. Artikel 1012 Rv, dat een implementatie is van artikel 12 van de Europese Richtlijn, kan immers ook betrekking hebben op de situatie dat Nederland de verzoekende staat is en het cultuurgoed naar Nederland terugkeert, waarna de rechter op grond van het Nederlandse interne recht (het BW) zal beslissen over de eigendomsvraag met betrekking tot dit cultuurgoed.
Tussenconclusie
4.18.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen van de Krim Musea zullen worden afgewezen en dat het APM, zoals gevorderd door de Staat Oekraïne, zal worden veroordeeld de Krimschatten af te geven aan de Staat Oekraïne en deze te doen transporteren naar de door hem aangewezen permanente bewaarder van de Krimschatten, het National Historical Museum of Ukraine te Kiev, en dat de Krim Musea zullen worden veroordeeld dit te gedogen.
4.19.
Het APM voert verweer tegen de door de Staat Oekraïne gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
4.20.
Bij de beoordeling van dit verweer moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkrijgt, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand totdat op een eventueel rechtsmiddel is beslist. In deze zaak komt meer gewicht toe aan het belang van het APM dan aan het belang van de Staat Oekraïne. Hierbij weegt mee dat toewijzing van de vordering om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren ingrijpende gevolgen kan hebben, die bij een eventuele andersluidende beslissing in hoger beroep moeilijk ongedaan kunnen worden gemaakt. Het ligt immers niet in de macht van het APM om in geval van een ander oordeel in hoger beroep aan die andere beslissing gehoor te geven indien de Krimschatten zich op dat moment in Oekraïne bevinden. Voor dit oordeel is ook steun te vinden in het bepaalde in artikel 1011d Rv, waarin is geregeld dat de rechter de tenuitvoerlegging van een op grond van artikel 1011a Rv verkregen uitspaak ‘bij gevaar’ kan schorsen tot het moment waarop het cultuurgoed geen gevaar meer loopt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat hierbij is gedacht aan de situatie dat – gelijk hier het geval is – sprake is van conflicterende belangen. [18]
Kosten
4.21.
De Staat Oekraïne vordert ook een veroordeling van het APM om de kosten in verband met deze afgifte voor haar rekening te nemen. Aan deze vordering legt hij het volgende ten grondslag. De Krimschatten zijn aan het APM in bruikleen gegeven onder de toezegging van het APM – in de bruikleenovereenkomsten – dat zij zorg zou dragen voor een veilig transport van de Krimschatten terug naar Oekraïne en de kosten van het transport zou afdragen. Deze in de bruikleenovereenkomsten opgenomen zorgplicht ten aanzien van de Krimschatten heeft het APM ook jegens de Staat Oekraïne als eigenaar van de Krimschatten en het APM moet dan ook het transport van de Krimschatten naar Oekraïne verzorgen en de kosten daarvan voor haar rekening nemen, aldus de Staat Oekraïne.
4.22.
Deze vordering zal worden afgewezen. De Staat Oekraïne is geen partij bij de bruikleenovereenkomsten en kan aan die overeenkomsten dan ook geen rechten ontlenen. Bovendien geldt in het geval van afgifte van cultuurgoederen op grond van de bepalingen van de Erfgoedwet de regeling in artikel 1011c Rv waarin is bepaald dat de kosten ten laste komen van de staat die de rechtsvordering heeft ingesteld. Dit zal worden besproken bij de beoordeling van de vorderingen van het APM in reconventie.
in reconventie
Ontbinding bruikleenovereenkomsten
4.23.
Het APM vordert ontbinding van de bruikleenovereenkomsten wegens gewijzigde omstandigheden op grond van artikel 652 lid 2 CCU. Aan deze vordering legt het APM, mede onder verwijzing naar haar stellingen in conventie, ten grondslag dat sprake is van wezenlijk gewijzigde omstandigheden (aansluiting van de Krim bij Rusland en Order No. 292).
4.24.
Het toepasselijke recht ten aanzien van dit onderdeel van het geschil dient te worden bepaald aan de hand van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I). Deze regeling heeft universele werking, dus ongeacht of het door de regeling aangewezen recht het recht is van een lidstaat. Er is in de bruikleenovereenkomsten een rechtskeuze voor Oekraïens recht opgenomen, zodat ingevolge artikel 3 lid 1 van Rome I op dit onderdeel van het geschil Oekraïens recht van toepassing is. Dit staat tussen partijen overigens ook niet ter discussie.
4.25.
Artikel 652 van de CCU luidt (in de door het APM overgelegde Engelse vertaling) als volgt:
Article 652. Amendment or termination of an agreement due to material change of circumstances
1. In case of material change of circumstances, which the parties took into account when entering into an agreement, the agreement may be amended or terminated by the parties’ consent, unless otherwise specified by the agreement or law, or results from the nature of the obligation.
The change of circumstances is material if such circumstances have changed to such extent that if the parties could have reasonably anticipated such changes they would not have entered into the agreement or would have entered into such agreement on different terms and conditions.
(…)
2. Should the parties fail to agree on bringing the agreement into compliance with the circumstances that have materially changed, or on its termination, the agreement may be terminated (…) pursuant to a claim of an interested party if the following conditions are cumulatively met:
1) at the time of conclusion of the agreement the parties believed that such change of circumstances would not occur;
2) the change of circumstances is due to reasons that the interested party could not reasonably cure after such reasons arose (…);
3) performance of the agreement would change the balance of property interests of the parties and deprive the interested party of what it expected upon the entry into the agreement;
4) the nature of the agreement or trade usages do not shift the risk of change of circumstances to the interested party.
(…)
Aan de voorwaarden van artikel 652 CCU is volgens het APM voldaan:
( a) ten tijde van het sluiten van de bruikleenovereenkomsten hebben partijen niet voorzien dat de Krim zich zou aansluiten bij de Russische Federatie en dat Oekraïne dientengevolge (met Order No. 292) het beheer van de Krimschatten aan de Krim Musea zou onttrekken;
( b) indien partijen hiervan op de hoogte waren geweest ten tijde van het sluiten van de bruikleenovereenkomsten zouden de Krimschatten door de Krim Musea niet zijn uitgeleend aan het APM (en had het APM deze niet ingeleend);
( c) de aansluiting van de Krim bij de Russische Federatie en Order No. 292 van Oekraïne zijn niet door het APM (of de Krim Musea) veroorzaakt en/of te remediëren;
( d) met nakoming van de bruikleenovereenkomsten zou het APM worden geconfronteerd met aansprakelijkheid jegens de Staat Oekraïne;
( e) de aard van de bruikleenovereenkomsten noch de in het verkeer geldende opvattingen brengen met zich dat het APM als bruiklener van de Krimschatten het risico van deze gewijzigde omstandigheden behoort te dragen.
4.26.
De Krim Musea verzetten zich tegen ontbinding van de bruikleenovereenkomsten en voeren daartoe – kort weergegeven – het volgende aan. De politieke ontwikkelingen op de Krim (waarop de Krim Musea geen invloed hebben) zijn geen omstandigheden die gevolgen hebben voor de contractuele positie van partijen. Politieke ontwikkelingen in het algemeen vormen geen beletsel voor de uitvoering van overeenkomsten. Het APM heeft de wijziging in omstandigheden zelf teweeggebracht door niet in september 2014, na het einde van de tentoonstelling, de Krimschatten gewoon aan de Krim Musea terug te geven. Het APM heeft nooit aan de Krim Musea voorgesteld om de bruikleenovereenkomsten te ontbinden of te wijzigen en dit staat blijkens de tekst van artikel 652 CCU aan het gevorderde in de weg.
4.27.
Naar het oordeel van de rechtbank is het evident dat de – voor een ieder, ook voor het APM en de Krim Musea – onverwachte politieke ontwikkelingen op de Krim in maart 2014 en de daarop volgende aansluiting van de Krim bij de Russische Federatie hebben te gelden als een
‘material change of circumstances’in de zin van artikel 652 CCU (en het sterk op deze bepaling lijkende artikel 6:258 BW). Deze omstandigheden rechtvaardigen – mede in het licht van het oordeel in conventie dat de Krimschatten aan de Staat Oekraïne moeten worden afgegeven – ontbinding van de bruikleenovereenkomsten. Dat het APM niet – zoals in artikel 652 CCU is voorgeschreven – daarover eerst in overleg is getreden met de Krim Musea kan aan ontbinding niet in de weg staan, nu duidelijk is dat een dergelijk overleg niet tot enig (voor beide partijen aanvaardbaar) resultaat zou hebben geleid. Dit betekent dat deze vordering zal worden toegewezen.
Verklaringen voor recht
4.28.
Het APM vordert (onder verwijzing naar de vorderingen in conventie en haar verweer daartegen) voorts verklaringen voor recht verklaart dat:
(i) het APM niet gehouden is tot afgifte van de Krimschatten aan die partij – de Krim Musea dan wel de Staat Oekraïne – wier vordering tot afgifte in conventie is afgewezen;
(ii) de opschorting door het APM van teruggave dan wel afgifte terecht is;
(iii) het APM niet is tekortgeschoten en/of onrechtmatig heeft gehandeld en derhalve geen grondslag bestaat voor enige schadevergoedingsverplichting van het APM jegens de Krim Musea en/of de Staat Oekraïne door de Krimschatten onder zich te houden, zolang niet in rechte is komen vast te staan, welke van deze partijen gerechtigd is tot teruggave dan wel afgifte daarvan.
4.29.
Bij de verklaring voor recht als gevorderd onder (i) heeft het APM geen belang, zodat die niet zal worden gegeven.
4.30.
Het oordeel dat de bruikleenovereenkomsten zijn ontbonden brengt met zich dat het APM terecht haar verplichting tot afgifte onder die overeenkomsten heeft opgeschort.
Kosten
4.31.
Het APM vordert ten slotte vergoeding van de kosten die bij het APM ten behoeve van de Krimschatten zijn opgekomen. Zij heeft deze kosten (tot en met november 2015) begroot op € 304.038,24. De vordering betreft de volgende kosten:
( a) de kosten van Crown Fine Arts die de Krimschatten heeft ingepakt en naar de opslagruimte heeft vervoerd, te weten (€ 492,83 + 12.700,34 =) € 13.193,17;
( b) de kosten van Apresa die als waarnemer bij het inpakken heeft opgetreden, conditierapporten van de Krimschatten heeft opgesteld en periodieke inspecties van de Krimschatten uitvoert, te weten (€ 19.965 + 43.275 + 13.310 =) € 76.550,00;
( c) kosten gepaard gaande met de (voorbereiding van de) tijdelijke opslag: inrichting aparte opslagruimte, aanschaf verpakkingsmaterialen, veiligheids- en transportkarren,
security sealsen een luchtbevochtiger (€ 4.109,68 + 4.307,34 + 635,14 + 1.421,13 + 5.227,20 + 1.573 + 739,50 + 131,48 + 896,61 =) € 19.041,08;
( d) verzekeringskosten (€ 971,10 + 1.933,73 =) € 2.904,83; en
( e) juridische kosten (€ 192.349,16).
Het APM stelt dat de Staat Oekraïne deze kosten moet vergoeden op grond van (i) de artikelen 3:124 jo 3:120 lid jo 10:127 BW (houderschap te goeder trouw); (ii) zaakwaarneming en/of (iii) artikel 1011c Rv.
4.32.
De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 1011c Rv luidt, voor zover van belang, als volgt:
De kosten die voortvloeien uit de uitvoering van een rechterlijke beslissing tot teruggave van een roerende zaak ingevolge artikel 1011a, komen ten laste van de staat die de rechtsvordering heeft ingesteld (…). Hetzelfde geldt voor de kosten, gemaakt voor het materiële behoud van het cultuurgoed (…).
Uit deze bepaling volgt derhalve dat de Staat Oekraïne (in beginsel) op grond van artikel 1011c Rv gehouden is de kosten van het transport van de Krimschatten naar Oekraïne en “de kosten, gemaakt voor het materiële behoud van” de Krimschatten voor zijn rekening te nemen.
4.33.
De Staat Oekraïne bestrijdt evenwel dat hij gehouden is enige kosten te vergoeden en doet daartoe een beroep op immuniteit van jurisdictie. Volgens de regels van het internationaal (gewoonte)recht, zoals dat is gecodificeerd in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen uit 2004 (hierna: het VN Verdrag 2004), komt de Staat Oekraïne immuniteit van jurisdictie en executie toe. Met zijn tussenkomst in deze procedure doet hij slechts een beroep op een recht of op een belang met betrekking tot zijn eigendommen die het voorwerp zijn van deze procedure en heeft hij geen afstand gedaan van de aan hem toekomende immuniteit (zie artikel 8 lid 2 onder b van het VN Verdrag 2004). De Staat Oekraïne onderwerpt zich in dit geschil uitdrukkelijk slechts aan de jurisdictie van de Nederlandse rechter voor wat betreft zijn vordering tot afgifte van de Krimschatten. De Staat Oekraïne aanvaardt geen uitoefening van jurisdictie van deze rechtbank ten aanzien van een eventuele veroordeling tot betaling van de kosten aan APM op grond van zaakwaarneming en een eventuele proceskostenveroordeling. De Staat Oekraïne komt dit beroep op immuniteit toe omdat hij in dit geval handelingen verricht die in verband staan met de uitoefening van een publiekrechtelijke taak en dit geen commercieel handelen betreft, aldus steeds de Staat Oekraïne.
4.34.
Het beroep van de Staat Oekraïne op immuniteit wordt verworpen. Naar de thans in Nederland als ongeschreven internationaal publiekrecht geldende regels genieten vreemde staten immuniteit van jurisdictie (rechtsmacht), maar is deze niet absoluut. Het VN Verdrag 2004 behelst een codificatie van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen. Dit laatste vindt steun in de preambule van dat (door Nederland niet geratificeerde en nog niet in werking getreden) verdrag die onder meer vermeldt:
“Considering that the jurisdictional immunities of States and their property are generally accepted as a principle of customary international law”,
“Believing that an international convention on the jurisdictional immunities of States and their property would enhance the rule of law and legal certainty, particularly in dealings of States with natural or juridical persons, and would contribute to the codification and development of international law and the harmonization of practice in this area”
en
“Taking into account developments in State practice with regard to the jurisdictional immunities of States and their property”.
Uit het voorgaande volgt evenwel – anders dan de Staat Oekraïne stelt – niet dat alle bepalingen van het VN Verdrag 2004 als internationaal gewoonterecht kunnen worden aangemerkt (Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236). Dit betekent dat per bepaling van het VN Verdrag 2004 moet worden onderzocht of daarmee internationaal gewoonterecht is gecodificeerd. In artikel 8 lid 1 onder a is bepaald dat een staat in een geding voor de rechter van een andere staat geen beroep kan doen op immuniteit van rechtsmacht indien hij het geding zelf heeft ingesteld. De Staat Oekraïne betwist niet dat deze bepaling moet worden aangemerkt als internationaal gewoonterecht en evenmin dat het vrijwillig tussenkomen in deze procedure hiermee gelijk is te stellen. Hij stelt evenwel met een beroep op de uitzondering in artikel 8 lid 2 onder b van het VN Verdrag 2004 dat hij zijn immuniteit niet verliest omdat hij in deze procedure slechts is tussengekomen met het doel zijn eigendommen te revindiceren. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of deze bepaling is aan te merken als internationaal gewoonterecht, omdat de Staat Oekraïne in dit geval in ieder geval geen beroep kan doen op de uitzondering van artikel 8 lid 2 onder b. De Staat Oekraïne heeft – zoals in conventie is overwogen – in deze procedure een vordering ingesteld op grond van een internationaal verdrag, het UNESCO-Verdrag 1970, artikel 6.7 Erfgoedwet en artikel 1011a Rv. Deze vordering kan niet worden gezien als ingesteld: “uitsluitend ten behoeve van een beroep op een recht op of belang in de eigendommen die het voorwerp zijn van het geding”. Deze vordering is immers ingesteld met het doel zijn culturele erfgoederen – de Krimschatten – op te vorderen. De vraag of de Staat Oekraïne ook (civielrechtelijk) als eigenaar van de Krimschatten heeft te gelden is in deze procedure (uiteindelijk) geen onderwerp van geschil. Door een vordering in te stellen op grond van artikel 1011a Rv, heeft hij ook het met die vordering verband houdende artikel 1011c Rv tegen zich te laten gelden, waarin uitdrukkelijk is bepaald dat de daar bedoelde kosten komen voor rekening van de staat die de vordering heeft ingesteld.
4.35.
Ten slotte dient nog de vraag te worden beantwoord welke van de door het APM gevorderde kosten zijn aan te merken als (i) “kosten die voortvloeien uit de uitvoering van een rechterlijke beslissing tot teruggave van een roerende zaak ingevolge artikel 1011a Rv” en (ii) “kosten, gemaakt voor het materiële behoud van het cultuurgoed”. Dit betreffen in ieder geval (i) de kosten van teruggave, zoals transport en transportverzekering, en (ii) speciale conserveringsmaatregelen bij tijdelijke opslag. Proceskosten vallen hier niet onder. De door het APM gevorderde juridische kosten komen dan ook in ieder geval niet in het kader van artikel 1011c Rv voor vergoeding in aanmerking. Van de overige door het APM gevorderde kosten stelt de Staat Oekraïne dat hij het begrijpelijk vindt dat het APM een deel van de kosten heeft moeten maken in het kader van het zorgvuldig opslaan van de Krimschatten voor langere duur. Deze kosten kunnen derhalve in ieder geval worden aangemerkt als kosten die op grond van artikel 1011c Rv voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van andere kosten stelt de Staat Oekraïne dat het APM deze toch al moest maken op grond van de bruikleenovereenkomsten. Hierin wordt de Staat Oekraïne niet gevolgd. Hij is immers geen partij bij de bruikleenovereenkomsten en kan aan die overeenkomsten geen rechten ontlenen. Van ongerechtvaardigde verrijking bij het APM, zoals de Staat Oekraïne stelt, is geen sprake, nu alle door haar opgevoerde kosten, kosten zijn die zij heeft gemaakt na afloop van de tentoonstelling in verband met de (tijdelijke) opslag van de Krimschatten totdat de rechter heeft beslist aan wie zij de Krimschatten moet afgeven.
4.36.
Dit betekent dat van de door het APM gevorderde kosten de volgende kosten voor vergoeding van de Staat Oekraïne in aanmerking komen:
( a) de kosten van Crown Fine Arts die de Krimschatten heeft ingepakt en naar de opslagruimte heeft vervoerd;
( b) de kosten van Apresa die als waarnemer bij het inpakken heeft opgetreden, conditierapporten van de Krimschatten heeft opgesteld en periodieke inspecties van de Krimschatten uitvoert;
( c) kosten gepaard gaande met de (voorbereiding van de) tijdelijke opslag: inrichting aparte opslagruimte, aanschaf verpakkingsmaterialen, veiligheids- en transportkarren,
security sealsen een luchtbevochtiger; en
( d) de verzekeringskosten.
Deze kosten komen in totaal neer op een bedrag van (€ 13.193,17 + 76.550 + 19.041,08 + 2.904,83 =) € 111.689,08. Over dat bedrag zal, zoals gevorderd, wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW moeten worden betaald met ingang van heden.
4.37.
De overige door het APM aangevoerde grondslagen voor deze vordering behoeven geen bespreking, omdat de gevorderde kosten deels reeds op grond van artikel 1011c Rv worden toegewezen. Ten aanzien van de juridische kosten valt niet in te zien waarom die op grond van de andere genoemde grondslagen wel voor toewijzing in aanmerking zouden komen. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent immers voor (de berekening van) die kosten (behoudens uitzonderingen die hier niet zijn gesteld) een bijzondere regeling (artikelen 237 en 239 Rv).
in conventie en reconventie voorts
Proceskosten
4.38.
De Krim Musea moeten in hun verhouding tot het APM worden aangemerkt als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij. De rechtbank rekent de helft van het door het APM in conventie betaalde griffierecht en de helft van de kosten voor de zitting (een halve punt) toe aan de zaak tussen de Krim Musea en het APM. De door de Krim Musea te vergoeden kosten aan de zijde van het APM in conventie worden aldus begroot op:
- griffierecht 304,00 (0,5 x € 608,00)
- salaris advocaat
1.130,00(2,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.434,00
4.39.
De door de Krim Musea te vergoeden kosten aan de zijde van het APM in reconventie worden begroot op € 565,00 aan salaris advocaat (2,5 punten × tarief € 452,00 x 0,5).
4.40.
De Krim Musea zullen in conventie en in reconventie tevens worden veroordeeld in de nakosten aan de zijde van het APM op de wijze als in de beslissing vermeld.
4.41.
De Krim Musea moeten in hun verhouding tot de Staat Oekraïne eveneens worden aangemerkt als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij. Ook hier zal de rechtbank bij de begroting van de kosten de helft van het griffierecht nemen en voor de zitting een halve punt toerekenen aan deze zaak. De door de Krim Musea te vergoeden kosten aan de zijde van de Staat Oekraïne worden aldus begroot op:
- griffierecht 304,00 (0,5 × € 608,00)
- salaris advocaat
1.130,00(2,5 punten× tarief € 452,00)
Totaal € 1.434,00
4.42.
De Krim Musea zullen tevens worden veroordeeld in de nakosten aan de zijde van de Staat Oekraïne op de wijze als in de beslissing vermeld.
4.43.
Aangezien de Staat Oekraïne en het APM beide op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank in deze verhouding aanleiding de proceskosten tussen hen te compenseren in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt het APM de Krimschatten af te geven aan de Staat Oekraïne en deze te doen transporteren naar de door de Staat Oekraïne aangewezen permanente bewaarder van de Krimschatten, het National Historical Museum of Ukraine te Kiev,
5.2.
veroordeelt de Krim Musea de afgifte van de Krimschatten aan de Staat Oekraïne te gedogen,
5.3.
veroordeelt de Krim Musea in de kosten van deze procedure aan de zijde van het APM, tot op heden begroot op € 1.434,00,
5.4.
veroordeelt de Krim Musea in de kosten van deze procedure aan de zijde van de Staat Oekraïne, tot op heden begroot op € 1.434,00,
5.5.
veroordeelt de Krim Musea in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van de Staat Oekraïne, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de Krim Musea niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat,
5.6.
verklaart de beslissingen onder 5.3, 5.4 en 5.5 uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.8.
ontbindt de bruikleenovereenkomsten,
5.9.
veroordeelt de Staat Oekraïne aan het APM te betalen een bedrag van € 111.689,08, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf heden,
5.10.
veroordeelt de Krim Musea in de in de kosten van deze procedure aan de zijde van het APM, tot op heden begroot op € 565,00,
5.11.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.12.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in conventie en in reconventie
5.13.
compenseert de kosten van deze procedure in de verhouding tussen de Staat Oekraïne en het APM in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt,
5.14.
veroordeelt de Krim Musea in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van het APM, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de Krim Musea niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat,
5.15.
verklaart de beslissing onder 5.14 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, mr. G.H. Marcus en mr. C. Bakker en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2016.

Voetnoten

1.Resolutie van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van 27 maart 2014 (68/262)
2.Verslag van de Europese Raad van 20 en 21 maart 2014, Kamerstukken II, vergaderjaar 2013-2014, 21 501-20, nr. 851
3.Brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 maart 2014, Kamerstukken II, vergaderjaar 2013-2014, 21 501-02, nr. 1358
4.Tweede kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34 109, nr. 3, p. 9
5.Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 255, nr. 3, p. 2
6.Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 255, nr. 3, p. 1
7.Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 255, nr. 3, p. 12
8.Zie bijvoorbeeld: The legal protection of cultural heritage in international law And its implementation in Dutch Law, dr. drs. Lucretia P.C. Belder, 2014 (proefschrift): “(…) dat het UNESCO Verdrag van 1970 de maatstaf is geworden voor een systeem van classificatie van cultuurgoederen dat uitgaat van de nationale staat als centrale actor in de bescherming van cultureel erfgoed. Dit heeft tot gevolg dat nationale staten cultuurgoederen kunnen opeisen die zich in andere landen bevinden nadat ze op onrechtmatige wijze buiten de landsgrenzen zijn gebracht.” (p. 309-310; 108); zie ook Maria Nudelman, Who Owns the Scythian Gold? The Legal and Moral Implications of Ukraine and Crimea’s Cultural Dispute, Fordham International Law Journal Volume 38, Issue 4, p. 1278-1279
9.HR 26-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2837, r.ov. 5.5.2 (en verwijzingen aldaar)
10.Zie bijvoorbeeld Nudelman, voetnoot 8, p. 1277, en Belder, voetnoot 8, p. 106.
11.Commentary on the UNESCO 1970 Convention on the Means of Prohibiting and Preventing the Illicit Import, Export and Transfer of Ownership of Cultural Property, Patrick J. O’Keefe, Leicester Institute of Art and Law, Second Edition, 2007
12.Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 255, nr. 3, p. 9
13.Zie voetnoot 8, p. 106; zie ook mr. N.M. van der Horst, UNESCO 1970 en de bescherming van cultuurgoederen, Ars Aequi, 2009/10, p. 669-670
14.Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2008, 31 255, nr. 3, p. 2
15.Zie voetnoot 11, p. 41
16.Zie voetnoot 8, p. 109
17.GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 1012 Rv, aant. 2-4, prof. Vlas; T&C bij art. 1012 Rv, aant. 1, 2 en 3
18.Tweede Kamer, vergaderjaar 2007-2009, 31 255, nr. 3, p. 15.